Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2453

Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302252/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 oktober 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd (hierna: het college) aan appellant medegedeeld dat met onmiddellijke ingang de kamers op de bovenverdieping van het pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het pension) tot nader order niet meer mogen worden aangewend voor recreatief nachtverblijf en daarbij aangekondigd deze kamers op 10 oktober 1997 te gaan verzegelen.


Uitspraak

200302252/1. Datum uitspraak:22 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 28 februari 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 oktober 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd (hierna: het college) aan appellant medegedeeld dat met onmiddellijke ingang de kamers op de bovenverdieping van het pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het pension) tot nader order niet meer mogen worden aangewend voor recreatief nachtverblijf en daarbij aangekondigd deze kamers op 10 oktober 1997 te gaan verzegelen. Bij besluit van 16 december 1997 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 maart 1998 heeft de president van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 december 1997 vernietigd. Bij besluit van 12 augustus 1999 heeft het college het bezwaarschrift van appellant niet verder in behandeling genomen en een door hem ingediend verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij uitspraak van 8 juni 2001 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover dit is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, het beroep voor het overige gegrond verklaard en het besluit van 12 augustus 1999 in zoverre vernietigd. Bij besluit van 8 maart 2002 heeft het college het tegen het besluit van 9 oktober 1997 gemaakte bezwaar, met wijziging van de grondslag van dat besluit, ongegrond verklaard, alsmede het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 1999, inhoudende de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het college heeft tot de gedeeltelijke verzegeling van het pension besloten, omdat het pand in strijd met de bouwverordening zonder gebruiksvergunning in gebruik was en niet voldeed aan de in de bouwverordening en het Bouwbesluit gestelde brandveiligheidseisen. 2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte is uitgegaan van een onherroepelijk rechtsoordeel van de president van de rechtbank in zijn uitspraak van 6 maart 1998 over het met de bouwverordening en het Bouwbesluit strijdige gebruik van het pension. Dit betoog gaat er aan voorbij dat appellant dit strijdige gebruik in beroep zelf heeft erkend. De rechtbank is op grond hiervan en van het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde rapport van de brandweercommandant van 14 oktober 1997 terecht tot het oordeel gekomen dat het pension in gebruik is zonder de vereiste gebruiksvergunning en niet voldoet aan de brandveiligheidsnormen van de bouwverordening en het Bouwbesluit. 2.3. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde nieuwbouwvoorschriften van het Bouwbesluit en de brandveiligheidseisen van de bouwverordening, alsmede het daarin opgenomen vereiste van een gebruiksvergunning niet van toepassing zijn slaagt evenmin. Ingevolge artikel 4 van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 1 eerste lid, aanhef en onder a, van die wet, zijn de nieuwbouwvoorschriften van het Bouwbesluit inzake het bouwen ook van toepassing op een bestaand bouwwerk, indien en voor zover sprake is van vernieuwing en verandering daarvan. Hiervan is in dit geval, gelet op de in het brandweerrapport vereiste werkzaamheden, sprake. De beslissing op bezwaar is voorts terecht gebaseerd op de bouwverordening, zoals die na 1987 in werking is getreden. Hierin ontbreekt een overgangsbepaling. Anders dan appellant veronderstelt, is de bouwverordening dan ook van toepassing op de brandveiligheid van het bestaande pension en geldt voor dit gebouw tevens het vereiste van een gebruiksvergunning. Weliswaar is namens het college ter zitting erkend dat de verwijzing naar artikel 2.6.4, eerste lid, van de bouwverordening onjuist is, maar dit laat onverlet dat het pension niet voldeed aan de overige in de beslissing op bezwaar genoemde brandveiligheidsvoorschriften uit de bouwverordening en het Bouwbesluit. 2.4. In de beslissing op bezwaar is de wettelijke grondslag van de aanzegging tot bestuursdwang gewijzigd van artikel 125 van de Gemeentewet in de artikelen 17 en 26 van de Woningwet. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn stelling dat de wettelijke grondslag in de beslissing op bezwaar niet kan worden hersteld. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college in het kader van de volledige heroverweging van het besluit de grondslag van de aanschrijving mocht wijzigen op de wijze zoals het heeft gedaan. Anders dan appellant veronderstelt, is hierbij geen toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. 2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft verzuimd hem aan te schrijven de aangegeven voorzieningen te treffen alvorens bestuursdwang toe te passen. Het ontbreken van een gebruiksvergunning betekent evenmin dat tot onmiddellijke verzegeling mocht worden overgegaan. De rechtbank heeft echter terecht en op goede gronden geoordeeld dat, gelet op het rapport van de brandweer, sprake was van een spoedeisend geval als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Woningwet. Er is geen plaats voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid kon overgaan tot onmiddellijke toepassing van bestuursdwang, zonder eerst een aanschrijving tot het treffen van voorzieningen uit te vaardigen. Dat de rechtsopvolger van appellant, na een aantal brandveiligheidsvoorzieningen te hebben aangebracht, het pension weer mocht openen doet hieraan niet af. 2.6. Appellant betoogt dat van een beleid met betrekking tot gebruiksvergunningen geen sprake is. Na sluiting van zijn pand zijn slechts twee gebruiksvergunningen verleend. Zelfs het gemeentehuis zou niet over de vereiste gebruiksvergunning beschikken. Dit betoog gaat eraan voorbij dat de verzegeling van het pension mede zijn grondslag vindt in de omstandigheid dat het pension niet voldeed aan de brandveiligheidseisen, waardoor onmiddellijk optreden volgens het college was geboden. Gesteld noch gebleken is dat het college in vergelijkbare situaties niet tot sluiting is overgegaan. 2.7. Tot slot betoogt appellant dat het besluit van 9 oktober 1997 nooit genomen had kunnen worden, omdat het is gebaseerd op een rapport van de brandweercommandant van 14 oktober 1997. Ook dit betoog slaagt niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het, nadat de brandgevaarlijke situatie van het pand door de brandweer was vastgesteld, op basis daarvan onverwijld kon overgaan tot gedeeltelijke sluiting van het pand, ook al stonden de bevindingen van de brandweercommandant nog niet op papier. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Alkema w.g. Wilbers-Taselaar Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003 71-429.