Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2454

Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302265/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 september 1999 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Apeldoorn-Oost: Ecofactorij".


Uitspraak

200302265/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 september 1999 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Apeldoorn-Oost: Ecofactorij". Verweerders hebben bij hun besluit van 14 maart 2000, nr. RE1999.88075, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 3 juli 2002, no. 200002785/1, het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd. Verweerder heeft vervolgens bij zijn besluit van 17 december 2002, nr. RE2002.65686, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 10 juni 2003 heeft verweerder aangegeven dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het indienen van een verweerschrift. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad van Apeldoorn, A.J.J. Zents, ambtenaar der gemeente, aldaar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Het plangebied wordt begrensd door de Woudhuizermark, de rijkswegen A50 en A1, de spoorlijn Apeldoorn-Zutphen en een strook agrarische gronden ten noorden van de provinciale weg N345. Met het plan wordt beoogd het gebied te ontwikkelen tot een hoogwaardig terrein voor relatief grootschalige bedrijvigheid. Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002, no. 200002785/1, het plan, voor zover van belang, opnieuw goedgekeurd. 2.4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan de drie plandelen waarop verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling opnieuw diende te beslissen. Haar bezwaren richten zich ten eerste tegen artikel 5, tweede lid, onder l, van de planvoorschriften waarin een bebouwingsvrije strook van 15 meter tussen een gebouw en de perceelsgrens is opgenomen. Zij is van mening dat het bestreden besluit op dit punt voorbij gaat aan voornoemde uitspraak van de Afdeling. Appellante stelt voorts dat de in het plan opgenomen bebouwingsvrijezones het aan haar gronden toegekende bebouwingspercentage van 80 illusoir maakt. 2.4.1. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft daarbij overwogen dat de in artikel 5, tweede lid, onder l, opgenomen afstand van 15 meter tot de perceelsgrens past binnen het grootschalige karakter van de bebouwing die op grond van het plan wordt mogelijk gemaakt op het perceel van appellante. Verweerder heeft verder van belang geacht dat de zone geen beperkende invloed heeft op de grond die voor bebouwing op basis van het bebouwingspercentage van 80 in aanmerking komt. 2.4.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 juli 2002, no. 200002785/1, met betrekking tot dit beroepsonderdeel onder meer het volgende overwogen: ”2.7.5. De in het plan opgenomen koppeling tussen de toegestane bouwhoogte en de afstand tot perceelsgrenzen acht de Afdeling in beginsel niet onredelijk. Echter uit de stukken en het deskundigenbericht blijkt dat het terrein van [appellante] aan de noord- oostzijde (met een lengte van ongeveer 425 meter) nagenoeg geheel wordt begrensd door een 45 meter brede strook grond met de bestemming "Hoogspanningsleiding" die onbebouwd dient te blijven. Aan de zuid-westzijde grenst het terrein over de volle lengte van ongeveer 500 meter aan de brede onbebouwde strook grond waar de spoorlijn Zutphen-Apeldoorn ligt. Voorts is de Afdeling van oordeel dat wat de bebouwingsvrije zone betreft deze op zichzelf niet nodig is om te bewerkstelligen dat een groot deel van het bedrijventerrein wordt ingericht voor groen en water. Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat het met het oog op het groene/blauwe karakter van het bedrijventerrein en de toegestane bouwhoogte noodzakelijk moet worden geacht dat langs de genoemde lange zijden van het terrein van [appellante] een bebouwingsvrije zone van 15 meter breed gehandhaafd wordt. 2.7.6. Voor zover appellante sub 1 tevens heeft aangevoerd dat de combinatie van voornoemde bepalingen het op de plankaart aan haar gronden toegekende bebouwingspercentage van 80 illusoir zal maken, hebben verweerders onder meer overwogen dat het totale perceel van appellante ongeveer 12,25 hectare meet. Weliswaar dient ten gevolge van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, onder a, sub 1, ongeveer 9400 m2 onbebouwd te blijven maar het bebouwbare restant daarvan is zo groot dat het door appellante ontwikkelde bouwplan volledig kan worden gerealiseerd. Ook zijn verweerders van mening dat de totale afmeting van het terrein appellante redelijkerwijs in staat stelt eventuele andere beperkingen die uit de overige bestreden bepalingen voortvloeien elders binnen het terrein te compenseren. 2.7.7. In het deskundigenbericht is onder meer wat dit punt betreft gesteld dat de in artikel 5, tweede lid, onder a, sub 1, bedoelde zone op zichzelf er niet aan in de weg staat dat 80 % van het terrein van [appellante] wordt bebouwd. Indien echter de oppervlakte van alle in artikel 5, tweede lid, onder a, b en l, genoemde zones bij elkaar wordt opgeteld, dan blijkt dat een met gebouwen bebouwbare oppervlakte van ongeveer 92.000 m2 over blijft, terwijl een oppervlakte van ongeveer 96.000 m2 bebouwd zou kunnen worden indien slechts het bebouwingspercentage van 80 in acht zou moeten worden genomen en voor het overige op het gehele terrein tot aan de perceel-/eigendomsgrens gebouwen zouden mogen worden opgericht. De Afdeling ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. Weliswaar is ter zitting van de zijde van de gemeenteraad op dit punt het deskundigenbericht betwist, doch de Afdeling is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat 97.219 m2 grond voor het oprichten van gebouwen op het terrein beschikbaar is. 2.7.8. De Afdeling is op grond van de stukken waaronder het deskundigenbericht van oordeel dat vanwege de beperkingen die deze bebouwingsvrije zones aan de inrichting van het terrein van [appellante] zullen kunnen opleggen, verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat appellante door het bepaalde in artikel 5, tweede lid, onder l, niet in haar bedrijfsvoering zal worden geschaad. Gezien het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Hieruit volgt dat het beroep van appellante sub 1 op dit punt gegrond is en dat het bestreden besluit voor zover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan artikel 5, tweede lid, onder l, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.” 2.4.3. Ter zitting is komen vast te staan dat het terrein van appellante een totale oppervlakte van 122.538,50 m2 beslaat. Op de plankaart is aan deze gronden een bebouwingspercentage van 80% toegekend. Daaruit volgt dat 98.030,80 m2 kan worden gebouwd. Van de zijde van verweerder en de gemeenteraad is ter zitting bevestigd dat indien alle bebouwingsvrije zones langs de randen van het perceel van appellante bij elkaar worden opgeteld dit uitkomt op een oppervlakte van 24.115,80 m2. Derhalve blijft een bebouwbare oppervlakte over van 98.422.70 m2. Ter zitting heeft appellante deze getallen niet bestreden. Uit het voorgaande volgt dat de planvoorschriften met betrekking tot de bebouwingsvrije zones bebouwing van 80% van het bebouwingsoppervlak niet in de weg staan. Gelet hierop is de Afdeling thans van oordeel dat verweerder het voorgaande in redelijkheid van belang heeft kunnen achten bij zijn beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van de in artikel 5, tweede lid, onder l, opgenomen afstandseis en de daarmee beoogde doelstelling. De stukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking nemend, is niet aannemelijk gemaakt dat appellante in haar bedrijfsvoering zal worden geschaad door het handhaven van de bebouwingsvrije zones langs de lange zijden van het perceel. In dit verband is tevens van belang dat op grond van artikel 5, derde lid, onder d, van de planvoorschriften burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, onder l. Met toepassing daarvan kan tot op de zijdelingse en/of achterste perceelsgrens worden gebouwd. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door toepassing van dit voorschrift een flexibele ruimtelijke invulling wat betreft het groen/blauwe karakter van het terrein wordt gewaarborgd. De Afdeling acht voorts geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder bij zijn beoordeling voorbij is gegaan aan de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002. 2.5. Appellante heeft voorts bezwaar tegen artikel 5, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften waarin is bepaald dat de grondoppervlakte van een gebouw niet minder dan 1000 m2 mag bedragen. Zij is van mening dat hierdoor een doelmatige inrichting van haar terrein wordt belemmerd. Voorts heeft appellante bezwaar tegen artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften waarin een vrijstellingsbevoegdheid is opgenomen die een geringere oppervlakte dan 1000 m2 ten behoeve van gebouwen mogelijk maakt, mits een zelfstandig gebouw van kleinere omvang in verband met de bedrijfsvoering noodzakelijk is en mits dit geen blijvende afbreuk doet aan het stedenbouwkundige beeld zoals wordt beoogd in het bestemmingsplan. Appellante acht de daarin opgenomen voorwaarden in strijd met de rechtszekerheid. 2.5.1. Verweerder heeft deze plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat met het plan wordt beoogd grootschalige bebouwing op het bedrijventerrein op te richten. Het opnemen van een minimum oppervlakte past binnen deze doelstelling. Hij acht verder van belang dat op grond van de voorschriften vrijstelling kan worden verleend voor een kleinere oppervlakte. Gelet hierop heeft hij deze plandelen goedgekeurd. 2.5.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 juli 2002, no. 200002785/1, met betrekking tot dit beroepsonderdeel overwogen dat verweerder deze bezwaren niet bij zijn beoordeling had betrokken en dat het bestreden besluit op dit punt niet berustte op een kenbare en deugdelijke motivering. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich thans niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit de algemene beschrijving in hoofdlijnen die in artikel 4 van de planvoorschriften is opgenomen, blijkt dat de doelstelling van het plan is om een hoogwaardig duurzaam en grootschalig bedrijventerrein te ontwikkelen. In het derde lid van dit artikel zijn voorschriften met betrekking tot de inrichting en vormgeving van het plangebied opgenomen waarvoor als uitgangspunt geldt dat grootschalige bedrijfsgebouwen gerealiseerd worden, zodanig dat deze gebouwen een onderdeel van het grootschalige landschap zullen vormen. Het standpunt van verweerder dat het opnemen van een minimum oppervlak van 1000 m2 voor gebouwen in overeenstemming is met de beoogde uitstraling van het bedrijventerrein, acht de Afdeling niet onredelijk. Niet is aannemelijk gemaakt dat deze maatvoering een doelmatige bedrijfsvoering in de weg staat. Verweerder heeft in dit verband van belang kunnen achten dat op grond van artikel 5, tweede lid, onder e, vrijstelling kan worden verleend voor een kleinere oppervlakte dan 1000 m2 ten behoeve van gebouwen, mits een zelfstandig gebouw van kleinere omvang in verband met de bedrijfsvoering noodzakelijk is en mits dit geen blijvende onevenredige afbreuk doet aan het stedenbouwkundig beeld zoals wordt beoogd in dit bestemmingsplan. Ter zitting is zijdens de gemeenteraad gesteld dat met deze bepaling wordt beoogd versnippering van bebouwing te voorkomen vooral in verband met de aanblik van het terrein en dat eventuele aanvragen op grond van voornoemde bepaling welwillend zullen worden bekeken mits met dit aspect rekening wordt gehouden. De Afdeling ziet voorts in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder voornoemde vrijstellingsbepaling in strijd met de rechtszekerheid of in strijd met een goede ruimtelijke ordening had dienen te achten. 2.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor is proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat. w.g. Kosto w.g. Van Os-Ravesloot Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003 248.