Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2455

Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302752/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij ongedateerd besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) de aanvraag van appellant voor een urgentieverklaring als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 1998 van de gemeente Ede (hierna: de Verordening) afgewezen.


Uitspraak

200302752/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 27 maart 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Ede 1. Procesverloop Bij ongedateerd besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) de aanvraag van appellant voor een urgentieverklaring als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 1998 van de gemeente Ede (hierna: de Verordening) afgewezen. Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft het college de bezwaren van appellant, nadat een eerdere beslissing op bezwaar was vernietigd, wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2003, waar appellant vertegenwoordigd door mr. F.J. Barwegen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. Ö. Dalar-Ummaz, advocaat te Nijmegen en J. van de Beek, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening kan een woningzoekende aan burgemeester en wethouders verzoeken hem een urgentieverklaring te verstrekken indien hij dringend behoefte heeft aan een (andere) woonruimte. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Verordening kan het college van burgemeester en wethouders voor bepaalde aangewezen categorieën woningzoekenden, alsmede in gevallen van bijzondere hardheid, voor een huurwoning de indicatie "urgent” verlenen. Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Verordening bepalen burgemeester en wethouders aan de hand van de bij deze verordening behorende "Regels inzake urgenten" of een woningzoekende als urgent wordt aangemerkt. 2.2. Het college heeft bij besluit van 14 augustus 2001 beleidsregels vastgesteld ter verbijzondering van de regels rond urgentieverklaring (hierna: de beleidsregels). Voor zover van belang luiden deze als volgt. Er moet sprake zijn van een acute noodsituatie en geen mogelijkheid om deze situatie zelf binnen zes maanden op te lossen. De medische- dan wel sociale problematiek moet in directe relatie staan tot de huidige huisvesting. 2.3. Bij de beslissing op bezwaar van 23 augustus 2002 heeft het college ter zake van de handhaving van de weigering van de urgentieverklaring verwezen naar een rapport van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD), waarin over de huidige woonsituatie van appellant staat vermeld dat geen sprake is van een ernstige escalatie. Daarin is uiteengezet dat er steeds vaker onrust is en meningsverschil, maar dat het niet zodanig hoog oploopt dat er sprake is van een acute noodsituatie. Over de door appellant gestelde psychiatrische problematiek is daarin vermeld dat deze niet van dusdanige aard en ernst is, dat kamerbewoning gecontra-indiceerd zou zijn. Het college heeft dit advies gevolgd en op grond daarvan de afwijzing van de aanvraag van appellant gehandhaafd. 2.4. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college uitsluitend heeft bezien of van een acute noodsituatie sprake is en dusdoende verzuimd heeft zijn urgentieaanvrage te toetsen aan de bij de verordening horende “Regels inzake urgenten”. 2.5. Dit betoog slaagt. In de bij verordening horende “Regels inzake urgenten” heeft een aanwijzing van categorieën van woningzoekenden plaatsgevonden die voor een urgentieverklaring in aanmerking kunnen komen. Bij de motivering van de beslissing op bezwaar heeft het college aan geen van deze categorieën aandacht besteed. Het staat het college weliswaar vrij om bij de aan hem opgedragen uitvoering van de verordening beleidsregels te hanteren, maar die vrijheid gaat niet zo ver dat langs die weg de toetsingsmaatstaven die de verordening zelf biedt buiten toepassing kunnen worden gelaten. Het college heeft door slechts te bezien of van een acute noodsituatie sprake is verzuimd te bezien of appellant op grond van de bij de verordening behorende “Regels inzake urgenten” als urgent kan worden aangemerkt en aldus gehandeld in strijd met artikel 10, vierde lid van de Verordening. 2.6. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu ook overigens niet is gebleken dat het rapport van de GGD niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen het college geen reden aanwezig heeft geacht om af te wijken daarvan. 2.7. Dit betoog slaagt eveneens. Ingevolge het bepaalde in artikel 10, tweede lid van de Verordening kan het college ook in gevallen van bijzondere hardheid voor een huurwoning de indicatie “urgent” verlenen. Uit de beslissing op bezwaar blijkt niet op grond van welke overwegingen het college heeft geoordeeld dat voor toepassing van deze bepaling geen grond bestaat. De Afdeling acht de enkele verwijzing naar het rapport van de GGD daartoe onvoldoende. Zij tekent daarbij aan dat het college na de eerdere vernietiging van zijn beslissing op bezwaar door de rechtbank geen aanleiding heeft gevonden zich opnieuw door de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften te doen adviseren. 2.8. Gelet op vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de beslissing op bezwaar strijdig is met de Verordening en met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2002 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de Verordening en met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigen. 2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 27 maart 2003, AWB 02/1857 HUISV; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 23 augustus 2002, ONT 2002/2442 M; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Ede te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (rekeningnr. 19.23.23.091 Raad van State onder vermelding van zaaknummer); VI. gelast dat de gemeente Ede aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 en € 175,00 ) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003 91-402.