Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2535

Datum uitspraak2003-09-30
Datum gepubliceerd2003-10-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4071 NABW, 03/3336 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kan het niet meewerken aan de vestiging van een (aanvullende) krediethypotheek op de door betrokkenen bewoonde woning hun niet worden verweten, reeds omdat de verlening van bijstand in de vorm van een krediethypotheek niet is toegelaten ten aanzien van zelfstandigen zoals betrokkenen?


Uitspraak

01/4071 NABW 03/3336 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellanten hebben op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 13 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 augustus 2003, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellanten houden zich bezig met handel in schoolbenodigdheden. Zij houden kantoor in hun woning die hun eigendom is. In 1998 heeft gedaagde appellanten met toepassing van artikel 5 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (tot een totaal bedrag van f 67.013,-- bijstand in de vorm van een geldlening toegekend. Appellanten hebben ten behoeve van gedaagde een krediethypotheek op hun woning gevestigd van f 50.000,--. Op 4 januari 1999 hebben appellanten gedaagde opnieuw om bijstand verzocht. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 4 maart 1998. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 7 juli 1999. De president van de rechtbank Haarlem heeft laatstgenoemd besluit vernietigd bij uitspraak van 19 augustus 1999. Ter uitvoering van de in die uitspraak gegeven opdracht heeft gedaagde bij besluit van 7 oktober 1999 aan appellanten bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en voor de kosten van levensonderhoud toegekend tot een bedrag van f 77.000,-- in de vorm van een rentedragende lening, tegen een rente van 6% per jaar. Aan de toekenning van deze bijstand heeft gedaagde onder meer de volgende voorwaarde verbonden: "De lening zal eerst worden verstrekt na vestiging ten behoeve van de gemeente tot meerdere zekerheid van betaling van rente en aflossing van het recht op hypotheek op alle onroerende goederen behorende tot de ondernemer.". Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat zij niet wilden meewerken aan de door gedaagde beoogde vestiging van een (aanvullende) krediethypotheek van f 27.000,-- op hun woning. Gedaagde heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 24 februari 2000 en daarbij verwezen naar artikel 110 van de Algemene bijstandswet (Abw). Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. Gedaagde heeft bij besluit van 25 mei 2000 het bij besluit van 7 oktober 1999 toegekende bedrag verlaagd tot f 24.000,-- (volgens opgave van gedaagde het reeds aan appellanten betaalbaar gestelde bedrag), omdat appellanten niet wensten over te gaan tot vestiging van een (aanvullende) krediethypotheek. Bij besluit van 3 oktober 2000, voorzover hier van belang, is het tegen het besluit van 25 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 oktober 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze ongegrondverklaring gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Gedaagde is tot herziening van het besluit tot toekenning van bijstand tot een bedrag van f 77.000,-- overgegaan omdat appellanten niet wensten mee te werken aan vestiging van een (aanvullende) krediethypotheek op hun woning. In dit geding staat niet ter beoordeling de vraag of gedaagde aan de verlening van bijstand de voorwaarde mocht verbinden dat appellanten meewerkten aan de vestiging van de (aanvullende) krediethypotheek op hun woning. Het besluit van 24 februari 2000, waarbij deze met toepassing van artikel 110 van de Abw opgelegde voorwaarde is gehandhaafd, is immers in rechte onaantastbaar geworden. Vaststaat dat de voorwaarde niet is nagekomen, zodat nu nagegaan moet worden of het door gedaagde daaraan verbonden gevolg, verlaging van de toegekende bijstand in de vorm van een geldlening tot een bedrag van f 24.000,--, in rechte als juist kan worden aanvaard. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend op grond van de volgende overwegingen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw, voorzover hier van belang, weigeren burgemeester en wethouders de bijstand geheel of gedeeltelijk, indien een op grond van hoofdstuk VIII aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. In artikel 14, tweede lid tweede volzin, van de Abw is bepaald dat van het opleggen van een maatregel in elk geval wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Naar het oordeel van de Raad kan het niet meewerken aan de vestiging van een (aanvullende) krediethypotheek op de door appellanten bewoonde woning hun niet worden verweten, reeds omdat de verlening van bijstand in de vorm van een krediethypotheek niet is toegelaten ten aanzien van zelfstandigen zoals appellanten. Dit blijkt uit artikel 20, zesde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling dient uitgangspunt te zijn dat alle beschikbare vermogensbestanddelen, inclusief het vermogen dat is belegd in de eigen woning en dat een belangrijke functie vervult bij het aantrekken van vreemd vermogen, bestemd zijn voor het bedrijf of zelfstandig beroep (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 545, nr. 3). Gedaagde had dan ook van verlaging van de toegekende bijstand dienen af te zien. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het besluit van 3 oktober 2000 wegens strijd met de wet vernietigen. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar tegen dat besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het verzoek van appellanten om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door de besluiten van 25 mei 2000 en 3 oktober 2000 geleden renteschade. Bij de voorbereiding van zijn nieuwe besluit zal gedaagde tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om de uit deze besluiten voortvloeiende renteschade te vergoeden.Voor de wijze van berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 juli 1997, gepubliceerd in RSV 1997/273. Hetgeen overigens van de zijde van appellanten met betrekking tot de aangevallen uitspraak naar voren is gebracht, behoeft thans geen bespreking meer. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken. Ten aanzien van de grief van appellanten met betrekking tot de duur van de procedure stelt de Raad ten slotte vast dat deze grief zich uitsluitend richt tegen het aandeel van de bestuursrechter(s) in deze procedure. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in RSV 2003/211, dient de Raad thans te beoordelen of sprake is van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ter zake van de gestelde overschrijding van de rechterlijke behandeling van de zaak. De Raad is gelet op de totale duur van het rechterlijk aandeel in deze procedure - vanaf 13 november 2000 tot heden - en op de in eerste aanleg en in hoger beroep verrichte activiteiten door de rechterlijke instanties in het kader van het vooronderzoek, mede gelet op de aard van de procedure en ondanks de actieve proceshouding van appellant, van oordeel dat geen sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 3 oktober 2000; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Bepaalt dat de gemeente Haarlemmermeer het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) aan appellanten vergoedt. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2003. (get.) Th.C. van Sloten (get.) B.M. Biever-van Leeuwen