Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2573

Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-10-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2750 REA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kan de weigering van vergoeding van de kosten met betrekking tot autoaanpassingen standhouden, op de grond dat deze aanpassingen als faciliteiten voorkomen in een auto met een lagere aanschafprijs dan die van de zogeheten referentie auto?


Uitspraak

01/2750 REA U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In dit geding wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft bij een zijnerzijds op 2 december 1999 ondertekende aanvraag aan gedaagde verzocht om in aanmerking te komen voor een vervoersvoorziening ingevolge artikel 31 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) in de vorm van - voorzover hier van belang - een vergoeding van de kosten van aanpassingen aan de eigen auto te weten: automatische transmissie, elektrisch bedienbare ramen en stuurbekrachtiging. Bij primair besluit van 17 april 2000 heeft gedaagde deze voorziening geweigerd. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 27 juli 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 6 april 2001 ongegrond verklaard. Appellant is op bij beroepschrift - met bijlagen - aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 2 juli 2003. Appellant is daar - zoals tevoren aangekondigd - niet verschenen. Voor gedaagde is daar verschenen B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De Raad verwijst voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne. Het bestreden besluit berust - kort gezegd - op het standpunt dat een vergoeding voor de kosten van de in geding zijnde aanpassingen niet wordt toegekend, op de grond dat deze aanpassingen als faciliteiten voorkomen in een auto met een lagere aanschafprijs dan die van de zogeheten referentie auto, in welk verband de Suzuki Swift Hatchback, is genoemd. Naar het oordeel van gedaagde zijn er voor appellant geen belemmeringen om in de bedoelde Suzuki een rolstoel mee te nemen. Appellant heeft hiertegen in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat gedaagde onvoldoende informatie heeft verstrekt en dat een van gedaagdes medewerkers telefonisch toezeggingen heeft gedaan. Voorts heeft appellant benadrukt dat hij zijn rolstoel moet kunnen meenemen, aangezien hij rolstoelgebruiker is, hetgeen volgens hem in de bedoelde Suzuki niet mogelijk is. De rechtbank heeft ter zake hiervan in de aangevallen uitspraak - appellant aanduidende als eiser en gedaagde als verweerder - het volgende overwogen: "Op grond van artikel 31 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA), welke wet op 1 juli 1998 inwerking is getreden, kan verweerder aan de arbeidsgehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud of herstel van arbeidsgeschiktheid of die arbeidsgeschiktheid bevorderen. Onder voor- zieningen in dit artikel worden onder meer verstaan vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de arbeidsgehandicapte werknemer zijn werkplek kan bereiken. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Reïntegratieinstrumentenbesluit Wet REA (Stb. 1998, 293) worden vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 31 van de Wet REA niet toegekend, indien het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd meer bedraagt 261 maal 70% van het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en 9a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Ingevolge artikel 10 onder b, van de Regeling inkomenstoets vervoersvoorziening Wet REA (Stcrt. 1998, 161) is genoemd artikel 8, eerste lid, niet van toepassing bij de toekenning van een vervoersvoorziening die betreft een vergoeding van de kosten van aanpassing van een vervoermiddel of een vergoeding van een in een vervoermiddel aangebrachte faciliteit, voor zover de aanpassing of de faciliteit noodzakelijk is in verband met ziekte of gebrek. Gelet op de toelichting bij artikel 10 van de Regeling inkomenstoets vervoersvoorzieningen zijn faciliteiten zaken die reeds bij de fabricage van de auto zijn aangebracht of die door een autodealer aan een auto worden of zijn aangebracht. Faciliteiten vergemakkelijken het gebruik van de auto voor niet-gehandicapten en verhogen het comfort. Deze faciliteiten kunnen voor gehandicapten onmisbaar zijn om de auto te kunnen gebruiken. Indien een bepaalde faciliteit voor een persoon met een handicap noodzakelijk is, worden alleen de kosten vergoed, indien een auto met de betreffende faciliteit niet verkrijgbaar is beneden de prijs van de referentieauto. De referentieauto bestaat uit een beschrijving van alle personenauto's inclusief de daarin aanwezige faciliteiten, die verkrijgbaar zijn voor een bepaald bedrag. Dit bedrag is gelijk aan dat van nieuwe, door particulieren gekochte personenauto's. Door de snelle technische ontwikkelingen in de auto-industrie zijn de vergoedingsmogelijkheden van faciliteiten aan voortdurende verandering onderhevig. Voor de inwerkingtreding van de Wet REA werden voorzieningen, zoals door eiser aangevraagd, beoordeeld op grond van artikel 57 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Verweerder hanteerde bij de uitvoering van dit artikel vanaf 1988 het beleid dat kosten van een voorziening niet als extra kosten in verband met de handicap worden aangemerkt, indien de kosten worden gerekend tot de normale kosten van het gebruik van een auto en in die zin voor een autobezitter als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen. Daarbij werd uitgegaan van de uitrusting die niet ongebruikelijk te achten is in auto's met een aanschafprijs tot de waarde van de referentieauto. Dit beleid is door de Centrale Raad van Beroep, gelet op de uitspraak van 19 november 1991, AAW 90/V 459, aanvaarbaar geacht. De rechtbank stelt vast dat bovengenoemd beleid reeds aan eiser bekend is gemaakt bij beslissing van verweerder van 21 januari 1993. Aan eiser werd bij deze beslissing weliswaar een vergoeding f 7.420,-- voor automatische transmissie, stuurbekrachtiging en elektrisch bedienbare buitenspiegels en portierruiten toegekend, doch de waarde van de referentieauto lag toen ruim beneden de waarde van de auto, waarin de genoemde faciliteiten voorkwamen. De waarde van de referentieauto is voor het jaar 1999 vastgesteld op f 27.000,--. Blijkens een door verweerder verstrekt overzicht bevat de Suzuki Swift Hatchback ten bedrage van f 23.995,-- alle door eiser gevraagde faciliteiten. De stelling dat deze auto, gelet op zijn handicap en gelet op het feit dat hij zijn rolstoel moet kunnen vervoeren, niet passend is, is door eiser niet nader onderbouwd. Daarnaast onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat het niet aannemelijk is dat eisers rolstoel, uitgerust met afneembare onderdelen en een opvouwbaar lichtgewicht frame, niet in iedere auto kan worden vervoerd. Het door eiser gedane beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel kan naar het oordeel niet slagen, nu eiser reeds middels de beslissing van 21 januari 1993 op de hoogte kon zijn van het beleid van verweerder inzake vergoedingen voor vervoers- voorzieningen. Dit beleis is sinds 1992 niet wezenlijk gewijzigd. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat, indien eiser voorafgaand aan de aanschaf van de auto zekerheid had willen hebben omtrent de beslissing op zijn aanvraag, het op zijn weg had gelegen om daarover schriftelijke informatie op te vragen bij verweerder of desnoods de aanschaf van de auto had moeten uitstellen, totdat op zijn aanvraag was beslist. De rechtbank wijst er in dit verband op dat telefonische informatie van beambten van uitvoeringsorganen niet snel als bindende uitlatingen worden opgevat. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 1995, gepubliceerd in RSV 1995/303. Gelet op het voorafgaande kan ook het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Hierbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat de arbeidsdeskundige Smits in zijn brief van 5 december 2000 expliciet heeft ontkend aan eiser te hebben toegezegd dat alle voorzieningen zouden worden vergoed.". Appellant kan zich hiermee niet verenigen. In hoger beroep heeft hij zijn grieven herhaald en heeft hij er nogmaals de nadruk op gelegd dat gedaagde onvoldoende informatie heeft verstrekt over het door hem gevoerde beleid met betrekking tot de referentieauto. Appellant stelt voorts dat hij zijn rolstoel niet zelfstandig kan demonteren, welke omstandigheid volgens hem onvoldoende is onderkend. Verder brengt appellant naar voren dat hij - aangezien zijn in 1992 gekochte auto "total loss" was verklaard - niet kon wachten op een schriftelijke toezegging van gedaagde. Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. Hieraan is toegevoegd dat weliswaar in 1992 andere regelgeving gold, maar dat gedaagde toen een soortgelijk beleid voerde, omtrent welk beleid appellant - naar het oordeel van gedaagde - uitvoerig is geïnformeerd in de brief van de hoofddirectie van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds van 21 januari 1993. Verder wordt door gedaagde - gemotiveerd met een reactie van de betrokken arbeidsdeskundige J.W.G. Smits van 5 december 2000 - ontkend dat er toezeggingen zijn gedaan. Gedaagde heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat, blijkens een rapport van de arbeidsdeskundige F.W. van Rouveroy van 15 april 1992, appellant zijn rolstoel zelfstandig in de auto kon plaatsen. De Raad dient, gelet op het vorenstaande, de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand houdt. De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtsbank in de aangevallen uitspraak en onder verwijzing naar de gronden van die uitspraak, met de strekking waarvan hij zich in grote lijnen kan verenigen, bevestigend. Terecht is er in de aangevallen uitspraak - onder meer - op gewezen dat het onderhavige door gedaagde gehanteerde beleid nauw aansluit bij het onder het regiem van artikel 57 (oud) van de AAW gevoerde beleid waarvan de Raad in meerdere uitspraken in het kader van de AAW heeft uitgesproken, dat een dergelijk beleid de rechterlijke toets kan doorstaan. Ter voorlichting van appellant verwijst de Raad voorts naar zijn uitspraak van 5 juni 1991, nummer AAW 1991/V 50, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1992/58. De Raad heeft in het onderhavige geval geen omstandigheden aanwezig geacht die het noodzakelijk maken dat door gedaagde van het door hem gehanteerde beleid zou moeten worden afgeweken. De Raad wijst er - tenslotte - nog op dat de rechter, anders dan destijds onder de vigeur van het voorzieningenstelsel ingevolge artikel 57 (oud) van de AAW, bij zijn toetsing niet kan treden in de vraag of gehele of gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag al dan niet in overeenstemming is met de redelijkheid, bedoeld in artikel 57, zevende lid (oud) van die wet. Naar aanleiding van hetgeen appellant verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht, merkt de Raad op dat er geen rechtsregel bestaat die het uitvoeringsorgaan verplicht om vooraf door middel van foldermateriaal informatie te verschaffen over alle finesses inzake de feitelijke toepassing van reeds bestaand en kenbaar gemaakt beleid. Voorts is de Raad - op grond van de beschikbare gegevens, waaronder het hierboven genoemde rapport van 15 april 1992 - tot het oordeel gekomen dat onvoldoende aannemelijk is dat appellant zijn rolstoel niet zelfstandig zou kunnen demonteren en meenemen in de genoemde Suzuki. Uit het voorafgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) S. van der Zee.