
Jurisprudentie
AM2632
Datum uitspraak2003-10-14
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/252
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/252
Statusgepubliceerd
Indicatie
In het onderhavige geschil gaat het om de vraag of AAV, die (..) abusievelijk betalingen ter hoogte van ƒ 485.673,74 respectievelijk ƒ 87.291,31 aan de [S.] Glasverzekering Maatschappij N.V. (verder: 'de [S.]') heeft gedaan, jegens laatstgenoemde uit hoofde van onverschuldigde betaling een vordering heeft verkregen tot terugbetaling van het in totaal betaalde bedrag van ƒ 572.965,05 en, met name, of – als de [S.] tot terugbetaling verplicht is geworden maar jegens AAV wanprestatie heeft gepleegd omdat zij aan die verplichting niet heeft voldaan en ook niet meer kan voldoen in verband met haar faillissement (per 18 mei 1994) – [appellant], die in 1993 bestuurder was van de [S.], jegens AAV aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad omdat hem te dier zake een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
Uitspraak
14 oktober 2003
eerste civiele kamer
rolnummer 2000/252
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
de besloten vennootschap ABN AMRO Verzekeringen B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van de rechtbank te Arnhem van 18 maart 1999 en 16 december 1999, gewezen tussen -appellant (hierna te noemen: “[appellant]”), de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A.D.] B.V. en [J.D.] als gedaagden en geïntimeerde (hierna te noemen: “AAV”) als eiseres. Die vonnissen zijn in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 7 maart 2000 aangezegd van voornoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van AAV voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis van 16 december 1999 geformuleerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd – daarbij akte vragend van zijn bewijsaanbod – dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen met veroordeling van AAV in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft AAV verweer gevoerd en heeft zij, onder overlegging van een aantal producties, geconcludeerd (zo leest het hof) dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen.
2.4 Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het vonnis van 18 maart 1999 onder 2.1 tot en met 2.8 vaststaande feiten opgenomen. Nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd staan deze feiten ook in hoger beroep vast.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het hof oordeelt allereerst dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen het vonnis van 18 maart 1999, nu hij geen grief tegen dit vonnis heeft aangevoerd.
4.2 In het onderhavige geschil gaat het – kort samengevat – om de vraag of AAV, die op of omstreeks 9 respectievelijk 24 september 1993 abusievelijk betalingen ter hoogte van ƒ 485.673,74 respectievelijk ƒ 87.291,31 aan de [S.] Glasverzekering Maatschappij N.V. (verder: “de [S.]”) heeft gedaan (verder: “de betalingen”), jegens laatstgenoemde uit hoofde van onverschuldigde betaling een vordering heeft verkregen tot terugbetaling van het in totaal betaalde bedrag van ƒ 572.965,05 en, met name, of – als de [S.] tot terugbetaling verplicht is geworden maar jegens AAV wanprestatie heeft gepleegd omdat zij aan die verplichting niet heeft voldaan en ook niet meer kan voldoen in verband met haar faillissement (per 18 mei 1994) – [appellant], die in 1993 bestuurder was van de [S.], jegens AAV aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad omdat hem te dier zake een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
4.3 Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de vennootschap naar Belgisch recht DBV Algemene Verzekeringsmaatschappij N.V. (verder: “DBV”) – die per 1 januari 1993 de verzekeringsportefeuille van de [S.], voor wie AAV tot dat moment als tussenpersoon optrad, had overgenomen en aan wie AAV de betalingen had moeten doen maar aan wie abusievelijk niet is betaald – de betalingen, die betrekking hadden op de afdracht van premiebetalingen, te weten de saldi per ultimo juni en per ultimo juli 1993, die AAV als tussenpersoon voor DBV had ontvangen, heeft bekrachtigd in de zin van artikel 6:32 van het Burgerlijk Wetboek (verder: “BW”). Volgens [appellant] moeten deze betalingen door de terugwerkende kracht van de bekrachtiging als van de aanvang af geldig worden aangemerkt, is AAV jegens DBV bevrijd en kan van terugvordering derhalve geen sprake zijn. [appellant] leidt die bekrachtiging af uit de omstandigheid dat volgens hem AAV door DBV niet is aangesproken om de beide onder 4.2 genoemde bedragen opnieuw, maar nu aan DBV, te betalen en uit het feit dat volgens hem niet vaststaat dat AAV een dergelijke (tweede) betaling ook heeft gedaan. Uit die omstandigheden mag, aldus [appellant], worden afgeleid “dat DBV zich neerlegt bij de in lite bedoelde betalingen” (memorie van grieven, blz. 3, eerste alinea).
4.4 Het hof verwerpt dit betoog. Als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat, zoals [appellant] stelt, AAV niet is aangesproken door DBV om opnieuw te betalen en niet opnieuw zou hebben betaald, mag uit die enkele omstandigheden niet zonder meer worden afgeleid dat DBV de betalingen heeft bekrachtigd. Voor bekrachtiging is weliswaar niet vereist dat zij met zoveel woorden wordt verleend, zodat zij ook uit de omstandigheden kan worden afgeleid, maar wel is daarvoor nodig dat zij ondubbelzinnig plaatsvindt, waarvoor de enkele omstandigheden waarop [appellant] zich beroept onvoldoende zijn. Bovendien blijkt uit de door DBV te dezer zake aan AAV gezonden verklaring van 26 augustus 1994 (zie producties 3 en 7 bij conclusie van eis), waarvan de inhoud niet althans onvoldoende gemotiveerd door [appellant] is weersproken, dat AAV de onder 4.2 genoemde bedragen wel degelijk (ook) aan DBV heeft betaald.
4.5 Voor zover [appellant] in dit verband ten slotte verwijst naar hetgeen hij onder 4 van zijn antwoordakte van 2 september 1999 heeft gesteld, en daarmee kennelijk betoogt (blijkens het daar onder 5 gestelde) dat AAV de tot 7 augustus 1993 vervallen premies verschuldigd is geworden aan de [S.], kan het hof [appellant] in dit betoog niet volgen. Vast staat immers tussen partijen dat de [S.] haar verzekeringsportefeuille per 1 januari 1993 aan DBV heeft overgedragen en dat DBV met ingang van die datum recht had op alle uit de tot die verzekeringsportefeuille behorende schadeverzekeringsovereenkomsten voortvloeiende premiebetalingen, terwijl AAV blijkens de brief van [appellant] aan AAV van 18 november 1992 (productie 1 bij conclusie van repliek) tevoren door de [S.] op de hoogte was gesteld van die overdracht. In overeenstemming hiermee is onder meer ook dat DBV – en niet de [S.] – bij brief van 16 juli 1993 (productie 5 bij conclusie van repliek) AAV heeft verzocht om afdracht van het saldo in rekening-courant per ultimo juni 1993. Bovendien stelt ook [appellant] zelf elders uitdrukkelijk dat premies betrekking hebbende op de periode na 1 januari 1993 toevielen aan DBV (memorie van grieven, blz. 4, eerste volzin).
4.6 Het voorgaande brengt mee dat grief I faalt.
4.7 De tweede grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat DBV door de betalingen niet is gebaat. Volgens [appellant] is DBV door de betalingen wel degelijk gebaat in de zin van artikel 6:32 BW omdat het betaalde in het vermogen van DBV is gekomen, zodat AAV jegens DBV is bevrijd en van terugvordering derhalve geen sprake kan zijn. [appellant] stelt in dit verband dat uit de verhouding die per 1 januari 1993 ingevolge (de artikelen 6a en 6b van de “Bijlage financiële regelingen” behorende bij) de koopovereenkomst van 14 december 1992 met betrekking tot de verzekeringsportefeuille (verder: “de koopovereenkomst”: zie producties bij conclusie van antwoord) tussen de [S.] en DBV ontstond een rekening-courant verhouding tussen de [S.] en DBV is “geboren” en dat de betalingen door de [S.] “zijn geboekt in de rekening-courant” van de [S.] met DBV, hetgeen wil zeggen dat de betalingen in mindering zijn gekomen op de restantschuld van DBV aan de [S.] ter zake van de koopsom en dus in het vermogen van DBV zijn gekomen.
4.8 Het hof kan [appellant] in dit betoog niet volgen. Een rekening-courantverhouding ontstaat wanneer twee partijen overeenkomen dat zij de schulden die zij in de toekomst over en weer jegens elkaar zullen krijgen niet afzonderlijk zullen afrekenen, maar dat elke uit een bepaalde transactie voortvloeiende schuld op de rekening-courant zal worden geboekt en dáárdoor zal worden verrekend, zodat alleen het saldo zal worden betaald aan de rechthebbende. Dit betekent dat als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat, zoals [appellant] stelt, sprake is geweest van een rekening-courantverhouding tussen de [S.] en DBV, de [S.] niet bevoegd is geweest tot boeking van het met de betalingen gemoeide bedrag in rekening-courant, omdat de betalingen een verplichting voor de [S.] tot terugbetaling aan AAV – en dus een schuld jegens AAV en niet jegens DBV – opleverden en in dat geval derhalve niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:127 lid 2 BW, zodat de betalingen niet in mindering zijn gekomen op de restant schuld van DBV aan de [S.] ter zake van de koopsom en dus niet in het vermogen van DBV zijn gekomen. Dat laatste geldt evenzeer voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat de [S.] te dezer zake heeft beoogd om op andere wijze dan via een rekening-courantverhouding met DBV te verrekenen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat noch uit de artikelen 6a en 6b van de “Bijlage financiële regelingen” behorende bij de koopovereenkomst noch uit andere bepalingen van de koopovereenkomst voortvloeide dat de [S.] jegens DBV verplicht was tot doorbetaling aan haar van door de [S.] van derden, zoals AAV, ontvangen premies die in hun onderlinge verhouding aan DBV in plaats van de [S.] toekwamen.
4.9 Het vorenstaande impliceert dat de vraag, of tussen de [S.] en DBV een rekening-courantverhouding heeft bestaan als bedoeld in artikel 6:140 BW, buiten bespreking kan blijven en dat het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod van [appellant] als niet terzake dienend wordt gepasseerd.
4.10 Voor zover het betoog van [appellant] zo zou moeten worden begrepen dat hij – mede – stelt dat DBV in elk geval door de betalingen is gebaat in de zin van artikel 6:32 BW, omdat het met de betalingen gemoeide bedrag ten goede is gekomen aan DBV nu de [S.] dit bedrag – anders dan door middel van verrekening – heeft “afgeboekt op de restant koopsom”, faalt dit betoog eveneens. In dat geval komt het betoog erop neer dat de [S.] DBV de restant koopsom voor het met de betalingen gemoeide bedrag heeft kwijtgescholden. Daarvoor zou evenwel krachtens het bepaalde in artikel 6:160 lid 1 BW een overeenkomst tussen de [S.] en DBV nodig zijn geweest waarbij de [S.] afstand deed van haar vorderingsrecht jegens DBV met betrekking tot de koopsom ten belope van dit bedrag, waarvoor [appellant] in het onderhavige geding echter onvoldoende heeft gesteld. Voor zover het bewijsaanbod van [appellant] – mede – op deze stelling betrekking zou hebben, wordt het daarom ook om die reden gepasseerd. Daaraan voegt het hof nog toe dat [appellant] niet, althans niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat DBV reeds vóór het faillissement van de [S.] wist dat zij gebaat was door de betalingen aan de [S.], en dat hij terzake evenmin bewijs heeft aangeboden.
4.11 Uit het vorenstaande volgt dat grief II evenmin kan slagen.
4.12 Het voorgaande impliceert dat AAV jegens de [S.] uit hoofde van onverschuldigde betaling een vordering heeft verkregen tot terugbetaling van het in totaal betaalde bedrag van ƒ 572.965,05. Dat betekent dat de derde grief van [appellant] niet buiten bespreking kan blijven. Met die grief wordt de vraag opgeworpen of, nu de [S.] weliswaar tot terugbetaling verplicht is geworden maar jegens AAV wanprestatie heeft gepleegd omdat zij aan die verplichting niet heeft voldaan en ook niet meer kan voldoen in verband met haar faillissement (per 18 mei 1994), [appellant] – die in 1993 bestuurder was van de [S.] – jegens AAV aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad omdat hem te dier zake een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
4.13 Het hof stelt voorop dat in het onderhavige geval weliswaar een rechtsverhouding heeft bestaan tussen AAV en de [S.] die tot 1 januari 1993 aanleiding gaf tot betalingen door AAV aan de [S.], maar dat deze ingevolge artikel 6e van de “Bijlage financiële regelingen” behorende bij de koopovereenkomst – waarin was bepaald dat de rekening-courant saldi van de door de [S.] aangestelde tussenpersonen door DBV zouden worden overgenomen naar de stand op 1 januari 1993 – na die datum niet meer bestond, omdat AAV vanaf die datum uitsluitend nog DBV als contractspartner had en dus uitsluitend nog betalingen aan DBV had te verrichten. Bovendien berustten de betalingen op een onmiskenbare vergissing. Vast staat immers tussen partijen dat DBV aan AAV bij brief van 16 juli 1993 had verzocht het saldo van de rekening-courant die AAV met DBV had en dat ultimo juni 1993 op ƒ 485.673,74 stond te “verrekenen” door overschrijving op haar bankrekeningnummer 21.34.17.863, maar dat AAV dit bedrag op of omstreeks 9 september 1993 heeft overgemaakt op rekeningnummer 68.71.12.052 van ING Bank te Utrecht ten name van de [S.] en dat AAV op of omstreeks 24 september 1993 opnieuw een dergelijke betaling heeft gedaan, nu voor een bedrag van ƒ 87.291,31.
4.14 [appellant] heeft als bestuurder van de [S.] begrepen althans moeten begrijpen dat de betalingen een onmiskenbare vergissing waren. Hij was als bestuurder van de [S.] ondertekenaar van de koopovereenkomst, zodat hij zeer wel met de inhoud van voornoemd artikel 6e van de “Bijlage financiële regelingen” behorende bij de koopovereenkomst op de hoogte moet zijn geweest en derhalve moet hebben begrepen dat voor AAV op of omstreeks 9 en 24 september 1993 geen betalingsverplichtingen meer jegens de [S.] bestonden. Niettemin heeft hij – gelet op het voorgaande: welbewust – in strijd gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd door niet mee te werken aan het zo spoedig mogelijk ongedaan maken van die vergissing, zeker nu hij er kennelijk vanaf september/oktober 1992 mee op de hoogte was dat de [S.] “een reddeloze puinhoop was” (conclusie van antwoord onder 3).
4.15 Voor de weigering van [appellant] om mee te werken aan ongedaanmaking van de betalingen bestond geen goede grond. [appellant] heeft niet aangevoerd dat de [S.] destijds niet in staat was om terug te betalen. Hij heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat hij vrijwel onmiddellijk na ontvangst van de met de betalingen gemoeide bedragen nagenoeg dezelfde bedragen heeft overgeboekt op een bankrekening van [A.D.] B.V. “niet relevant” is, met name niet omdat de betalingen in het vermogen van DBV zijn gekomen nu de betalingen zijn geboekt in de rekening-courant van de [S.] met DBV. Daarnaast zijn volgens [appellant] met de gelden die met de betalingen waren gemoeid crediteuren van de [S.] afgelost.
4.16 Voor zover [appellant] aanvoert dat de betalingen door boeking in rekening-courant (dan wel kwijtschelding) in het vermogen van DBV zijn gekomen, heeft het hof dit betoog in het vorenoverwogene reeds verworpen. Voor zover [appellant] betoogt dat hij met de gelden gemoeid met de betalingen crediteuren van de [S.] heeft afgelost, faalt dit betoog eveneens, omdat [appellant] – anders dan hij zelf, met verwijzing naar de conclusie van dupliek, meent – zijn stellingen terzake onvoldoende heeft onderbouwd en in hoger beroep geen bewijs terzake heeft aangeboden.
4.17 Uit vorengenoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd trekt het hof de conclusie dat [appellant] als bestuurder van de [S.] onrechtmatig jegens de [S.] heeft gehandeld en dat hem terzake persoonlijk verwijt treft.
4.18 Het voorgaande betekent dat ook grief III wordt verworpen.
5 De slotsom
[appellant] moet niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn appèl tegen het vonnis van 18 maart 1999. Het vonnis van 16 december 1999 moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
6 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
6.1 verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Arnhem van 18 maart 1999;
6.2 bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Arnhem van 16 december 1999;
6.3 veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van AAV begroot op € 2.813,- voor salaris procureur en op € 4.536,- voor verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Smeeïng-van Hees en Van der Kwaak en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2003.