Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2824

Datum uitspraak2003-10-15
Datum gepubliceerd2003-10-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers03/1140 WET
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het rijbewijs van verzoeker is ongeldig verklaard, omdat verzoeker zonder afbericht niet is verschenen voor een zogeheten Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, een cursus ter bevordering van de geschiktheid. Verzoeker stelt voor zijn werk een rijbewijs nodig te hebben en vraagt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen.


Uitspraak

Rechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter UITSPRAAK op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: 03/1140 WET Inzake: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker tegen: de Minister van Verkeer en Waterstaat, namens deze, het Hoofd van de Divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerder van 8 september 2003. 2. Zitting Datum: 14 oktober 2003. Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen. Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 3. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 10 februari 2003, door verweerder ontvangen op 12 februari 2003, heeft de korpschef van de politie Noord-Holland Noord, ingevolge het bepaalde in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW 1994), aan verweerder medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie(ën) van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Deze mededeling berust op de omstandigheid dat op 16 december 2000 bij verzoeker een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 265 µg/l en op 8 februari 2003 een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 385 µg/l. Bij besluit van 3 maart 2003 heeft verweerder bepaald dat verzoeker verplicht is deel te nemen aan een zogeheten Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (verder: EMA), een cursus ter bevordering van de geschiktheid. Bij brief van 30 juni 2003 is verzoeker namens het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen uitgenodigd voor het volgen van een EMA-cursus bij Brijder Verslavingszorg te Alkmaar op 22 augustus 2003, 25 augustus 2003, 1 september 2003 en 22 september 2003. Bij brief van 22 augustus 2003 is namens Brijder Verslavingszorg aan verweerder medegedeeld dat verzoeker zonder afbericht niet is verschenen. Bij besluit van 8 september 2003 heeft verweerder met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit het rijbewijs van verzoeker voor alle categorieën ongeldig verklaard, wegens het niet verlenen van de vereiste medewerking aan de opgelegde EMA. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 september 2003 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum, door de rechtbank ontvangen op 19 september 2003, heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij faxberichten van 23 en 26 september 2003 heeft verzoeker nadere stukken overgelegd. Bij brief van 3 oktober 2003 heeft verweerder de op het geding betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij faxbericht van 10 oktober 2003 heeft verweerder een pleitnota ingediend. 4. Motivering 4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor eiser uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een - voorlopig - oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven. Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende. 4.1.1 Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de WVW 1994 kan Onze Minister, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgelegde regels, aan betrokkene de verplichting opleggen zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene. 4.1.2 Ingevolge artikel 132, eerste lid, tweede volzin, van de WVW 1994 is degene die zich ingevolge het in artikel 131, vijfde lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgelegde uitzondering, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. 4.1.3 Ingevolge artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 besluit Onze Minister, bij gebreke van de vereiste medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. 4.1.4 Artikel 132 van het Reglement rijbewijzen van 30 mei 1996 luidt als volgt: 1. Het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen, bedoeld in een der artikelen 131, vijfde lid, of 134, vierde lid, van de wet dient te ondergaan, worden door Onze Minister vastgesteld. 2. Indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, worden tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door Onze Minister opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van Onze Minister geen sprake is van een geldige reden van verhindering 3. Indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is zonder dat van een geldige reden van verhindering blijkt, wordt daarvan door de aangewezen deskundige of deskundigen mededeling gedaan aan Onze Minister. 4. De bevindingen van de met toepassing van educatieve maatregelen belaste deskundige of deskundigen worden aan Onze Minister medegedeeld. Onze Minister stelt op basis van die bevindingen vast of betrokkene aan de hem opgelegde verplichtingen heeft voldaan. 4.2 Aan het bestreden besluit ligt de stelling van verweerder ten grondslag dat verzoeker zonder zich af te melden niet is verschenen bij de EMA-cursus die op 22 augustus 2003 bij Brijder Verslavingszorg te Alkmaar van start ging en dat niet is gebleken van een geldige reden van verhindering. Verweerder is op grond hiervan van mening dat verzoeker niet de vereiste medewerking heeft verleend aan de EMA-cursus. 4.3 Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet bij de EMA-cursus is verschenen, omdat hij de uitnodiging voor de EMA-cursus pas op 15 september 2003 heeft ontvangen. De te late ontvangst van de uitnodiging is volgens verzoeker veroorzaakt doordat hij op 27 juni 2003 is verhuisd en de bij TPG Post aangevraagde doorzending van zijn post naar zijn nieuwe adres niet goed is verlopen. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat het voor hem in verband met zijn werkzaamheden van groot belang is de beschikking te hebben over een rijbewijs. 4.4 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet bij de EMA-cursus is verschenen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt. In het besluit van 3 maart 2003 is verzoeker er door verweerder uitdrukkelijk op gewezen dat verhuizing of verblijf elders tijdig en schriftelijk dient te worden gemeld en dat ook als verweerder niet meer over het juiste adres beschikt de procedure wordt doorgezet en dat het rijbewijs dan ongeldig kan worden verklaard. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij dit besluit wel heeft ontvangen, maar dat hij heeft verzuimd een adreswijziging aan verweerder door te geven. Voorts blijkt uit een door verzoeker overgelegde verklaring van TPG Post dat de door verzoeker aangevraagde verhuisservice 4 juli 2003 als ingangsdatum had, terwijl verzoeker volgens zijn verklaring reeds op 27 juni 2003 is verhuisd. Voor de tussenliggende periode was volgens verzoekers verklaring ter zitting geen andere regeling voor de correcte ontvangst van zijn post getroffen. Verzoeker heeft hiermee het risico genomen dat in de tussenliggende periode aan hem verstuurde post hem niet (tijdig) zou bereiken. Daarbij geldt dat de omstandigheid dat TPG Post volgens verzoeker bij de uitvoering van de "verhuisservice" fouten heeft gemaakt, wat er ook van deze fouten zij, voor rekening en risico van verzoeker komt. 4.5 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede grond op het standpunt gesteld dat verzoeker niet de voor de EMA vereiste medewerking heeft verleend. Verweerder kon, ingevolge het geldende wettelijk kader als hiervoor vermeld, dan ook niet anders dan verzoekers rijbewijs ongeldig verklaren. De omstandigheid dat verzoeker voor de uitoefening van zijn werkzaamheden is aangewezen op het gebruik van zijn rijbewijs kan bij deze beslissing geen rol spelen. Artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 laat verweerder immers geen ruimte om de belangen van verzoeker bij zijn beslissing te betrekken. 4.6 Uit het vorenstaande volgt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat. Het daartoe gedane verzoek wordt dan ook afgewezen. 4.7 De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten. 5. Beslissing De voorzieningenrechter, - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van L.T.C.J. Krijff, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op: door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.G. Louman als griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.