Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM3135

Datum uitspraak2003-12-19
Datum gepubliceerd2003-12-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/241HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

19 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/241HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli, t e g e n P & O NEDLLOYD B.V., gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties...


Conclusie anoniem

Rolnr. C02/241HR Mr L. Strikwerda Zt. 24 okt. 2003 conclusie inzake [Eiseres] tegen P & O Nedlloyd B.V. Edelhoogachtbaar College, 1. Het gaat in deze zaak betreffende zeevervoer onder cognossement om de vraag wat het karakter is van de afgegeven cognossementen en - in verband daarmee - wie jegens de vervoerder onder de cognossementen vorderingsgerechtigd ("actief gelegitimeerd") is. 2. Voor zover in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt (zie r.o. 1 en 2 van het bestreden arrest van het Hof in verbinding met r.o. 2.1 en 2.2 van het vonnis van de Rechtbank van 8 november 1991). (i) Voor het vervoer van een hoeveelheid bananen van Guayaquil (Ecuador) naar Amsterdam heeft thans verweerster in cassatie, hierna: Nedlloyd, schone cognossementen afgegeven, dragende de nummers E-3EJQ-912-n-GYE/AMS-002 en E-3EJQ-912-N-GYE/AMS-003, gedagtekend 25 maart 1989, plaats van uitgifte Guayaquil. (ii) De in 18.122 kartonnen verpakte bananen zijn door of namens thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], in veertien koelcontainers geladen en op 25 maart 1989 te Guayaquil aan boord van het motorschip "Isla de la Plata" geladen, welk schip diezelfde dag vertrok naar Amsterdam. Aldaar aangekomen zijn de containers op 15 april 1989 gelost. (iii) Twee tot drie dagen later werden de bananen over de weg doorvervoerd naar uiteindelijke bestemmingen in Nederland. Op die destinaties is schade aan de bananen geconstateerd. 3. Bij dagvaarding van 15 november 1989 heeft [eiseres] Nedlloyd voor de Rechtbank te Rotterdam op grond van wanprestatie onder de vervoerovereenkomst aangesproken tot schadevergoeding, begroot op f 280.391,98, met rente en kosten. 4. Nedlloyd heeft de vordering bestreden. Voor zover thans in cassatie van belang heeft zij onder meer aangevoerd dat [eiseres] niet gerechtigd is de schadevordering in te stellen. Nedlloyd stelt zich op het standpunt dat de onderhavige cognossementen ordercognossementen zijn en dat deze in blanco zij[A]dosseerd aan [A] B.V., hierna: [A], te Amsterdam. [Eiseres] is derhalve in haar vordering niet ontvankelijk omdat uitsluitend de recht- en regelmatig cognossementhouder, in dit geval [A], recht heeft op uitlevering van de goederen en op (vervangende) schadevergoeding, aldus Nedlloyd. 5. [Eiseres] heeft het standpunt van Nedlloyd bestreden. Zij stelt zich op het standpunt dat het hier naamcognossementen betreft en dat zij nooit beoogd heeft de cognossementen over te dragen aan [A]; zij zou de cognossementen slechts aan [A] ter hand hebben gesteld om aflevering te bewerkstelligen. 6. Bij vonnis van 8 november 1991 overwoog de Rechtbank onder meer (r.o. 4.2): "De cognossementen zijn gesteld aan "[eiseres]". Deze vermelding moet worden opgevat als luidende aan [eiseres] of haar order. Op de achterzijde van de cognossementen zijn telkens het stempel van [eiseres] met handtekening en het stempel van [A] met handtekening geplaatst. De feitelijke gang van zaken bij het uitleveren van de cognossementsgoederen is tussen partijen omstreden. Uit een en ander is onvoldoende duidelijk dat [eiseres] gerechtigd is de onderhavige vordering in te stellen. Zij zal dit nog verder dienen aan te tonen." De Rechtbank heeft [eiseres] daarom opgedragen feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat zij gerechtigd is tot het instellen van de onderhavige vordering. 7. Nadat partijen ten aanzien van het probandum produkties hadden overgelegd (er werden geen getuigen voorgebracht), overwoog de Rechtbank bij vonnis van 30 september 1994 onder meer (r.o. 2.5): "[Eiseres] heeft een verklaring geproduceerd, die voor accoord is ondertekend door [betrokkene 1] van [A], waarin onder meer staat dat de cognossementen niet aan [A] zijn geëndosseerd, dat [A] geen cognossementhouder is geweest, doch dat zij het cognossement uitsluitend "namens" [eiseres] heeft gepresenteerd. [Eiseres] maakt niet duidelijk welke betekenis haar stempel met handtekening op de cognossementen hebben anders dan een endossement in blanco. Nedlloyd heeft bedoelde verklaring betwist. De rechtbank acht het bewijs van de vorderingsgerechtigdheid van [eiseres] door de overgelegde produkties nog niet geleverd. Zij zal [eiseres] - bij wijze van uitzondering: opnieuw - in de gelegenheid stellen nader bewijs te leveren door het, alsnog, doen horen van getuigen, zoals [eiseres] uitdrukkelijk heeft aangeboden." De Rechtbank heeft [eiseres] vervolgens in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [A] voor of bij het ter uitlevering van de goederen aanbieden van de cognossementen ondubbelzinnig aan (de agent van) Nedlloyd heeft te kennen gegeven dat zij optrad als gevolmachtigde van [eiseres] als recht- en regelmatig cognossementhouder. 8. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft de Rechtbank bij vonnis van 11 november 1999 [eiseres] niet geslaagd geoordeeld in het haar opgedragen bewijs en de vordering afgewezen. 9. [Eiseres] is van het eindvonnis van 11 november 1999 en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 8 november 1991 en 30 september 1994 van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, doch tevergeefs: bij arrest van 23 april 2002 heeft het Hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. 10. Ten aanzien van de vraag of de onderhavige cognossementen als ordercognossement dan wel als naamcognossement moeten worden aangemerkt, verwierp het Hof het standpunt van [eiseres] dat uit de invulling van [eiseres]'s naam als geadresseerde blijkt, dat de keuze is gemaakt om het cognossement als een naamcognossement te gebruiken alsmede haar standpunt dat een cognossement om als ordercognossement te worden aangemerkt noodzakelijkerwijs uitsluitend het woord "order" dient te bevatten. Daartoe overwoog het Hof (r.o. 9): "De toevoeging "or order" achter consignee betekent dat het cognossement is uitgesteld aan een met naam genoemde geadresseerde of diens order. Door vervolgens alleen de naam van [eiseres] te vermelden zonder doorhaling van de toevoeging "or order" werd de mogelijkheid opengehouden dat het document zou worden overgedragen (al dan niet in verband met de doorverkoop van de lading) en dat zou dienen te worden afgeleverd aan de opvolgend houder van het cognossement na endossement. Door de wijze waarop dit cognossement werd uitgesteld werd derhalve aan [eiseres], aan wie het cognossement is afgegeven, de keuze gelaten om het cognossement te endosseren of niet." Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de uiterlijke verschijningsvorm van de onderhavige documenten wijst op ordercognossementen. Dat in dit geval het cognossement niet aan [eiseres] zelf was geëndosseerd behoeft aan dit oordeel niet af te doen en maakt het cognossement niet tot een naamcognossement, aldus het Hof (r.o. 10). 11. Ook ten aanzien van de vraag of [A] geacht moet worden bij het aanbieden van de cognossementen voor zichzelf dan wel als gevolmachtigde van [eiseres] te zijn opgetreden, onderschreef het Hof het oordeel van de Rechtbank. Daartoe overwoog het Hof onder meer (r.o. 11): "De handtekeningen en stempels aan de achterzijde van het document wijzen op endossement in blanco. Daaruit viel voor Nedlloyd niet ondubbelzinnig duidelijk af te leiden dat [A] optrad als gemachtigde van en namens [eiseres]. [Eiseres] heeft wel betoogd dat die handtekeningen en stempels aan de achterzijde niet de betekenis hebben van een endossement in blanco, maar een andere duiding valt uit het document zelf niet af te leiden. Voor Nedlloyd, die als vervoerder gehouden is af te leveren aan de recht- en regelmatig houder van het cognossement, geldt (ook onder het te dezen toepasselijke Nederlandse recht van vóór 1 april 1991) dat deze zekerheid moet hebben omtrent de identiteit van zijn wederpartij bij de vervoerovereenkomst, zodat hij zich - zonder wetenschap over de achterliggende rechtsverhoudingen - niet behoeft te begeven in de vraag aan wie de lading toebehoort. Hij moet kunnen afgaan op de uiterlijke verschijningsvorm van het document, wie zich als recht- en regelmatig houder presenteert en/of op hetgeen hem bij presentatie daarvan of tevoren ondubbelzinnig is meegedeeld. Nu niet is gebleken dat [eiseres] of [A] bij het presenteren van het cognossement of tevoren aan Nedlloyd ondubbelzinning te kennen heeft gegeven dat [A] bij presentatie en het inontvangstnemen van de lading slechts optrad als gevolmachtigde, in opdracht van en namens [eiseres], kon Nedlloyd [A] beschouwen als recht- en regelmatig cognossementhouder. Dat betekent dat ook de vervangende vordering tot schadevergoeding niet aan [eiseres] toekomt." 12. [Eiseres] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met drie middelen die door Nedlloyd zijn bestreden met conclusie tot verwerping. 13. Middel 1 komt in vijf onderdelen op tegen het oordeel van het Hof dat, nu de woorden "or order" staan vermeld achter het woord consignee en deze woorden niet zijn doorgehaald, de onderhavige cognossementen aangemerkt moeten worden als cognossementen aan order. 14. Bij de beoordeling van dit middel dient vooropgesteld te worden dat het Hof - onbestreden in cassatie - heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak het Nederlandse recht van vóór 1 april 1991 van toepassing is. Het daartoe behorende art. 506 lid 2 K bepaalde onder meer dat de geadresseerde kan worden aangeduid "hetzij bij name, hetzij als order van den afzender of een derde (...) al of niet nevens een bij name genoemden persoon". Hieruit volgt dat cognossementen waarop - zoals in het onderhavige geval - de al dan niet voorgedrukte woorden "consignee or order" (d.w.z. aan geadresseerde of diens order) staan vermeld met daaronder een aanduiding van de naam van de geadresseerde, hebben te gelden als ordercognossement. Vgl. Vgl. P.P. Cleveringa, Zeerecht, 4e dr., 1961, blz. 618-619, A. Van Oven, Handelsrecht, 1981, blz. 206. Zie ook G. Treitel/F.M.B. Reynolds, Carver on Bills of Lading, 2001, blz. 2/3, § 1-004. 's Hofs oordeel dat de uiterlijke verschijningsvorm van de onderhavige documenten wijst op ordercognossementen is derhalve juist. 15. Onderdeel 1.a brengt hiertegen in dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige cognossementen als ordercognossement dan wel als naamcognossement moeten worden aangemerkt teveel waarde heeft gehecht aan de reeds voorgedrukte woorden op de gebruikte cognossementsformulieren en te weinig waarde aan de bedoeling van degene die de cognossementen heeft opgemaakt om daarvan naamcognossementen te maken. 16. Het onderdeel faalt. Ingevolge art. 517a K (vgl. art. 8:417 BW) geldt de levering van een cognossement vóór de aflevering van de daarin vermelde zaken als levering van de zaken. Cognossementen zijn derhalve zakenrechtelijke waardepapieren, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de regel van art. 510 K (vgl. art. 8:441, lid 1 BW) dat uitsluitend de recht- en regelmatig houder van het cognossement recht heeft om aflevering van de daarin vermelde zaken te vorderen. Voor de beoordeling van de vraag wie jegens de vervoerder als recht- en regelmatig cognossementhouder heeft te gelden, komt het dan ook aan op de bewoordingen van het cognossement, ongeacht of het gaat om voorgedrukte woorden of om woorden die bij het opmaken van het cognossement zijn toegevoegd. Dat het Hof zich bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige cognossementen als ordercognossement dan wel als naamcognossement moeten worden aangemerkt heeft laten leiden door de bewoordingen van de cognossementen en niet is getreden in de mogelijke bedoelingen van de employé die was belast met het opmaken van de cognossementen is derhalve onjuist noch onbegrijpelijk. 17. Onderdeel 1.b vervolgt met het verwijt dat het Hof art. 511 K (art. 8:410 BW) heeft geschonden door meer waarde te hechten aan het cognossement dan aan de vervoerovereenkomst. 18. Het verwijt mist feitelijke grondslag. De rechtsstrijd van partijen betrof de vraag wie jegens Nedlloyd onder de cognossementen actief gelegitimeerd was: [eiseres] of [A]. Het Hof heeft in dat kader onderzocht of [eiseres] als recht- en regelmatighouder van de cognossementen had te gelden. De vraag wat rechtens is, wanneer vermeldingen in het cognossement afwijken van bepalingen in de daaraan ten grondslag liggende vervoerovereenkomst was niet aan de orde gesteld en is door het Hof dus ook niet onderzocht. 19. Onderdeel 1.c, dat erover klaagt dat het Hof ervan is uitgegaan dat hetgeen op de cognossementsformulieren is voorgedrukt tot de inhoud van de vervoerovereenkomst behoort, tenzij de voorgedrukte tekst is doorgehaald, berust kennelijk op dezelfde grond als onderdeel 1.b en faalt dus om dezelfde reden. 20. De onderdelen 1.d en 1.e bouwen voort op de onderdelen 1.a, 1.b en 1.c en moeten het lot daarvan delen. 21. Middel 2 is opgebouwd uit vier onderdelen en keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de handtekeningen en stempels aan de achterzijde van het cognossement wijzen op een endossement in blanco. 22. De onderdelen 2.a en 2.b lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij strekken ten betoge dat het Hof heeft miskend dat voor een geldig endossement is vereist een ondertekende verklaring die de woorden "voor mij aan (naam verkrijger)" bevat. 23. De opvatting dat voor een geldig endossement een verklaring vereist is die de woorden "voor mij aan (naam verkrijger)" bevat, is onjuist. Uit art. 508 K volgt dat een endossement door een enkele handtekening kan geschieden. De onderdelen falen derhalve. 24. Onderdeel 2.c klaagt dat het Hof heeft miskend dat het enkel plaatsen van stempels en parafen op de achterzijde van de cognossementen niet tot rechtsgevolg heeft dat ook het recht van de consignee om schadevergoeding te vorderen zou zijn overgegaan op een ander dan de consignee. 25. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Volgens vaste rechtspraak (zie o.m. HR 8 november 1991, NJ 1993, 609 nt. JCS en HR 21 januari 2000, NJ 2000, 533 nt. K.F. Haak) is het plaatsen door de ladingbelanghebbende op de achterzijde van een ordercognossement van een (firmastempel met) handtekening aan te merken als een blanco endossement en is, indien uit het cognossement niet blijkt dat de aanbieder daarvan enkel als gemachtigde van de landingbelanghebbende optreedt, die aanbieder degene die tegenover de vervoerder als houder is gelegitimeerd en tegenover de vervoerder als recht- en regelmatig houder van het cognossement - en dus als claimgerechtigde - heeft te gelden. Dat is slechts anders indien de aanbieder bij of voor de presentatie van het cognossement aan de vervoerder op ondubbelzinnige wijze te kennen heeft gegeven enkel als gevolmachtigde van de ladingbelanghebbende op te treden en dus slechts namens deze de goederen in ontvangst te (zullen) nemen. Waar dit laatste naar 's Hofs oordeel in het onderhavige geval zich niet heeft voorgedaan, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het Hof dat Nedlloyd [A] kon beschouwen als recht- en regelmatig cognossementhouder en dat de vervangende vordering tot schadevergoeding niet aan [eiseres] toekomt. 26. Onderdeel 2.d verwijt het Hof te hebben miskend dat, ook al zou moeten worden aangenomen dat [eiseres] aan [A] het recht overdroeg om schadevergoeding te vorderen, [eiseres] in eerste aanleg bij akte van 14 mei 1993 een akte van cessie heeft overgelegd waarin [A] "alle rechten in deze" heeft gecedeerd aan [eiseres] en dat [eiseres] dus gerechtigd is de schadevergoeding van Nedlloyd te vorderen. 27. Het onderdeel faalt. Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat [eiseres] in hoger beroep is opgekomen tegen de (impliciete) verwerping door de Rechtbank - in haar tussenvonnis van 30 september 1994 - van de door het onderdeel bedoelde stelling. Het Hof was als appelrechter derhalve gehouden noch bevoegd op de stelling in te gaan. 28. Middel 3 komt in vier onderdelen op tegen het oordeel van het Hof dat Nedlloyd [A] kon beschouwen als recht- en regelmatig cognossementhouder en dat de vervangende vordering tot schadevergoeding niet aan [eiseres] toekomt. 29. De onderdelen 3.a en 3.b, die op het uitgangspunt berusten dat de onderhavige cognossementen als naamcognossementen zijn aan te merken, falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft - in cassatie tevergeefs bestreden - geoordeeld dat de onderhavige cognossementen aangemerkt moeten worden als cognossementen aan order. 30. De strekking van de klacht van onderdeel 3.c is mij niet geheel duidelijk geworden. Voor zover het onderdeel wil betogen dat 's Hofs oordeel dat de Rechtbank terecht [eiseres] niet geslaagd heeft geoordeeld in het bewijs waartoe zij was toegelaten, geen stand kan houden omdat sprake was van naamcognossementen, strandt het op dezelfde grond als de onderdelen 3.a en 3.c. Voor zover het onderdeel de bewijswaardering door het Hof wil bestrijden, kan het evenmin doel treffen. 's Hofs oordeel kan, feitelijk als het is, in cassatie op juistheid niet worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of anderszins ontoereikend gemotiveerd. Het onderdeel geeft trouwens ook niet aan in welk opzicht het oordeel van het Hof niet begrijpelijk of niet voldoende gemotiveerd is. 31. Onderdeel 3.d klaagt dat het Hof in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten, nu het niet de vraag heeft onderzocht waarom Nedlloyd als vervoerder een afwijking heeft mogen aannemen van de gewoonte dat [A] als vaste ontvangstexpediteur van [eiseres] deze bij het aanbieden van aan [eiseres] uitgegeven cognossementen als gevolmachtigde van [eiseres] optreedt. 32. Het onderdeel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft de bedoelde vraag in r.o. 12 onderzocht en op de daar genoemde gronden aangegeven waarom de omstandigheid dat [A] de vaste ontvangstexpediteur van [eiseres] is, niet de conclusie rechtvaardigt dat Nedlloyd [A] als gevolmachtigde van [eiseres] moest beschouwen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

19 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/241HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli, t e g e n P & O NEDLLOYD B.V., gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 15 november 1989 verweerster in cassatie - verder te noemen: Nedlloyd - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Nedlloyd te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 280.391,98, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 september 1999 tot aan de dag der algehele voldoening. Nedlloyd heeft de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 8 november 1991 en 30 september 1994 [eiseres] bewijslevering opgedragen. Na enquête ingevolge laatstvermeld tussenvonnis heeft de rechtbank bij eindvonnis van 11 november 1999 de vordering afgewezen. Tegen alle vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 23 april 2002 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Nedlloyd heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in het middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NedLloyd begroot op € 3.381,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.