Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM3274

Datum uitspraak2003-10-10
Datum gepubliceerd2003-10-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nrs.: 03/1533 AW (hoofdzaak) en 03/1532 AW (vv)
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bij een namens verweerder genomen besluit van 2 september 2002 is verzoeker op grond van artikel 77 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de toegang tot de dienstgebouwen van het X ontzegd. Tegen dit besluit heeft mr. A. Tel, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, namens verzoeker bij brief van 5 september 2002 bezwaar gemaakt.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nrs.: 03/1533 AW (hoofdzaak) en 03/1532 AW (vv) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, wonende te B, verzoeker, en de Minister van Justitie, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 30 mei 2003. 2. Procesverloop Bij een namens verweerder genomen besluit van 2 september 2002 is verzoeker op grond van artikel 77 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de toegang tot de dienstgebouwen van het X ontzegd. Tegen dit besluit heeft mr. A. Tel, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, namens verzoeker bij brief van 5 september 2002 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 december 2002 heeft de Directeur van de Regionale Directie Midden van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND, verder: de directeur) namens verweerder verzoeker op grond van artikel 91, eerste lid, sub b, van het ARAR met onmiddellijke ingang geschorst in zijn functie van medewerker aanmeld asiel. Bij besluit van 18 december 2002 heeft de directeur namens verweerder verzoeker op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR met ingang van 1 januari 2003 disciplinair ontslag verleend. Tegen de besluiten van 17 en 18 december 2002 heeft mr. T.J. van Veen, advocaat te Ede, namens verzoeker bij brieven van 16 januari 2003 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 10 maart 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het besluit van 18 december 2002 geschorst tot 6 weken na het te nemen besluit op bezwaar, met de bepaling dat verweerder verzoekers salaris vanaf 1 januari 2003 aan hem uitbetaalt, desgewenst als terugvorderbaar voorschot. De bezwaren van verzoeker tegen de besluiten van 2 september 2002, 17 december 2002 en 18 december 2002 zijn behandeld door de Adviescommissie van het Ministerie van Justitie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht betreffende personele aangelegenheden (verder: de commissie). De commissie heeft op 11 maart 2003 advies aan verweerder uitgebracht, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Namens verzoeker heeft mr. Van Veen voornoemd beroep tegen dit besluit ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van het bestreden besluit en het besluit van 18 december 2002, met bepaling dat het salaris aan verzoeker wordt doorbetaald en dat hij wordt toegelaten tot zijn werkzaamheden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 september 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Veen voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.A. in 't Veen, werkzaam bij de directie uitvoering van de IND, alsmede door A.C.D. Tijman, hoofd van het X. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat laatstbedoelde situatie zich in de onderhavige zaak voordoet. Ten aanzien van de hoofdzaak De rechtbank stelt vast dat het beroep zich richt tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren tegen het besluit van 18 december 2002 ongegrond zijn verklaard. Beoordeeld moet worden of dit deel van het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoeker is sedert 1 september 1999 werkzaam als "medewerker aanmeld asiel" bij het X. Verzoeker heeft in de periode van september 2001 tot april 2002 privé-contacten onderhouden met een vrouwelijke Armeense tolk. Na beëindiging van deze contacten heeft verzoeker deze contacten op 7 april 2002 aan zijn direct leidinggevende gemeld. Verzoeker heeft voorts van deze tolk een kostbaar horloge in ontvangst genomen, waarvan hij eveneens pas melding heeft gemaakt na beëindiging van de contacten. Op grond van het vermoeden dat verzoeker tijdens een gehoor een pornografische mail heeft ontvangen en geopend, heeft de directeur de Hoofddirecteur van de IND bij brief van 16 augustus 2002 verzocht om een onderzoek in te stellen naar het mailverkeer van verzoeker. Verzoeker is vervolgens op 19 augustus 2002 door J. Detering, destijds plaatsvervangend hoofd van het X, gehoord en op 21 augustus 2002 heeft tussen Detering en genoemde tolk een onderhoud plaatsgevonden. Van beide gesprekken zijn verslagen opgemaakt die zich - met inbegrip van daarop geleverd commentaar - onder de gedingstukken bevinden. Bij brief van 20 november 2002 heeft de directeur namens verweerder verzoeker op de hoogte gebracht van zijn voornemen om hem op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Bij brief van 26 november 2002 heeft mr. Van Veen voornoemd namens verzoeker zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. Op 3 december 2002 is deze zienswijze mondeling toegelicht. Vervolgens heeft verweerder het ontslagbesluit van 18 december 2002 genomen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en het besluit van 18 december 2002 is gehandhaafd. Aan het ontslag ligt ten grondslag dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, daaruit bestaande dat: - verzoeker privé-contacten tussen hem en de betreffende tolk geruime tijd niet heeft gemeld bij zijn leidinggevende; - verzoeker enkele maanden een waarschijnlijk kostbaar geschenk van deze tolk in zijn bezit heeft gehad zonder dit te melden aan het bevoegd gezag; - verzoeker in zeer ruime mate en veel vaker dan incidenteel, e-mails met een privé-karakter heeft verzonden die deels seksueel getinte opmerkingen bevatten; - verzoeker e-mails heeft verzonden waarin hij een onacceptabele opvatting kenbaar maakt over Afghaanse en Turkse mensen; - verzoeker e-mails heeft verzonden waarin hij de suggestie wekt dat hij vreemdelingen aan een wettelijke verblijfsvergunning kan helpen; - verzoeker, in combinatie met de aangetroffen mails waarin hij de suggestie wekt dat hij vreemdelingen aan een wettelijke verblijfsstatus helpt, vermeld staat als referent inzake een visumaanvraag van een Filippijnse waarmee hij frequent privé-mailcontact heeft onderhouden, terwijl hij dit niet heeft gemeld aan zijn leidinggevende. Verweerder heeft hieraan nog toegevoegd dat uit verzoekers houding niet is gebleken dat hij de ernst van zijn gedragingen erkent en dat deze attitude op geen enkele wijze heeft bijgedragen aan een mogelijk herstel van het vertrouwen dat in hem is gesteld en dat zo ernstig is geschaad, dat het in redelijkheid niet mogelijk is om verzoeker als medewerker van de IND te handhaven. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij noch op grond van de zogeheten justitiecode, noch op grond van de IND-uitwerking daarvan, verplicht was de betreffende privé-contacten te melden, omdat er voor 7 april 2002 geen sprake was van privé-contacten die van invloed waren op zijn functioneren of dat van de IND. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat artikel 64, eerste lid, van het ARAR toepassing mist, omdat hij het horloge niet in zijn functie van ambtenaar heeft ontvangen, maar als privé-persoon. Verzoeker is verder van mening dat het onderzoek van zijn mailbox in strijd met de "Gedragsregels voor E-mail en Internetgebruik Justitie" alsmede het "Privacy- Reglement E-mail en Internetgebruik Justitie" heeft plaatsgevonden. Verzoeker is voorts van oordeel dat hij ten onrechte wordt beschuldigd van minachting van zijn Afghaanse en/of Turkse medemens en dat ten onrechte enig verband is gelegd tussen het zich opgeven als referent voor een Filippijnse vriendin en een poster - een duidelijke grap van een vriend - met zijn beeltenis en de vermelding dat verzoeker vreemdelingen aan een verblijfsvergunning kan helpen. Een en ander wordt door verzoeker als een uitermate ”gezocht” argument ter onderbouwing van beweerd plichtsverzuim aangemerkt. Gelet op het vorenstaande stelt verzoeker zich op het standpunt dat geen sprake is van (wezenlijk) plichtsverzuim van verzoeker, laat staan van een zodanig ernstig plichtsverzuim dat zulks het disciplinair ontslag zou kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR kan de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd. Om te beginnen dient de vraag beantwoord te worden of verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 80, lid 2 van het ARAR. Met betrekking tot de verschillende elementen waaruit het plichtsverzuim volgens verweerder heeft bestaan overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In aanmerking genomen hetgeen verzoeker in het gesprek van 19 augustus 2002 met J. Detering en V. van Zadel (hoofd P&O) heeft verteld over zijn privé-contacten met de tolk, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker in september of oktober 2001, zijnde de periode waarin de contacten veel intiemer werden dan het gebruikelijke contact tussen medewerkers van de IND en tolken, op grond van de IND-gedragscode melding van deze privé-contacten had moeten maken bij zijn leidinggevende. De voorzieningenrechter kan verzoeker niet volgen in zijn stelling dat hij de contacten met de tolk pas hoefde te melden toen deze van invloed werden op zijn functioneren of dat van de IND. In de gedragscode (p. 31) is immers vermeld dat dergelijke privé-contacten “in ieder geval”, dat wil zeggen nog los van de vraag of sprake is van contacten die op het werk van invloed zijn en waarvoor dus een oplossing gezocht moet worden, aan de leidinggevende gemeld moeten worden. Overigens merkt de voorzieningenrechter op dat de strekking van de gedragscode nu juist is om te voorkomen dat bedoelde contacten van invloed worden op het werk, en dat melding aan de leidinggevende nodig is om eventueel maatregelen te treffen vóórdat de contacten van invloed worden op het werk. Gelet op deze strekking had het verzoeker ook duidelijk moeten zijn dat hij de contacten met de tolk in september of oktober 2001 had moeten melden. Hieraan doet niet af dat bedoelde relatie in verzoekers beleving (nog) geen vaste vorm had aangenomen, omdat ook dit soort relaties die veel verder gaan dan louter zakelijke relaties een goede functievervulling in de weg kunnen staan. Niet ontkend kan worden dat de verplichting voor verzoeker om zijn relatie met de tolk te melden bij zijn leidinggevende een inbreuk is op zijn privacy. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat deze inbreuk gerechtvaardigd is, gelet op het belang van de IND om schade aan het imago van de dienst door niet-integer gedrag van medewerkers te voorkomen. De conclusie is dat het feit dat verzoeker de contacten met de tolk niet in september of oktober 2001, maar pas in april 2002 heeft gemeld als plichtsverzuim moet worden aangemerkt. Vast staat dat verzoeker van de tolk een relatief kostbaar horloge heeft aangenomen. In het betreffende verhoor van de tolk, noch in verzoekers eigen verklaringen op dit punt, kan enig aanknopingpunt worden gevonden voor het oordeel dat aan het geven en aannemen van dit geschenk een ander dan een louter affectief oogmerk ten grondslag heeft gelegen. Van overtreding van het verbod in artikel 64, lid 1, van het ARAR is in de gegeven omstandigheden dan ook geen sprake. Ter zitting is door de gemachtigden van verweerder gesteld dat verzoeker de ontvangst van dit geschenk had moeten melden bij zijn leidinggevende. De voorzieningenrechter kan dit standpunt niet volgen. Het hoofdstuk over geschenken in de IND-gedragscode ziet louter op geschenken die uit hoofde van de functie van een ambtenaar aan die ambtenaar worden aangeboden. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft verzoeker het horloge niet ontvangen uit hoofde van zijn functie, maar in privé. Derhalve is dit onderdeel van de gedragscode niet van toepassing. De conclusie is dat het aannemen van het horloge en het niet melden daarvan bij de leidinggevende, niet kan worden aangemerkt als plichtsverzuim. Voor de voorzieningenrechter is voorts genoegzaam komen vast te staan dat verzoeker op zijn werkplek bovenmatig gebruik heeft gemaakt van de geboden e-mail-faciliteiten voor privé-doeleinden. Tevens kan niet worden ontkend dat de inhoud van deze berichten regelmatig een seksueel of seksistisch getinte lading had en soms discriminerend van aard was, hoewel zulks wellicht niet als zodanig was bedoeld. Voorts heeft verzoeker een mail, afkomstig van een ander, doorgestuurd, in welke mail - naar verzoeker stelt: bij wijze van grap - gesuggereerd wordt dat verzoeker anderen aan een wettelijke verblijfsvergunning kan “helpen”. Uit de IND-gedragscode en uit de “Gedragsregels voor e-mail- en internetgebruik” (verder: de gedragsregels) en de zogeheten “e-mail-wijzer”, welke stukken zich onder de gedingstukken bevinden, blijkt genoegzaam dat privé-gebruik van e-mail beperkt dient te worden tot het noodzakelijke, terwijl voorts naar dezerzijds oordeel in het algemeen geldt dat een goed ambtenaar zich van het verzenden van berichten met een dergelijke inhoud dient te onthouden. Dat geldt ook voor de e-mail waarin gesuggereerd wordt dat verzoeker anderen aan een wettelijke verblijfsvergunning kan helpen, ook al kan deze mail bezwaarlijk als serieus worden aangemerkt. De conclusie is dat de wijze waarop verzoeker gebruik heeft gemaakt van de e-mailfaciliteiten plichtsverzuim oplevert. Verweerder is voorts van mening dat verzoeker bij zijn leidinggevende had moeten melden dat hij zich als referent had opgegeven inzake een visumaanvraag van een buitenlandse vriendin. Verweerder heeft, bij het blijkbaar ontbreken van heldere instructies op dit punt, ook ter zitting niet genoegzaam duidelijk kunnen maken in welk opzicht in dit verband van plichtsverzuim sprake zou zijn. Dat verzoeker een e-mail heeft verstuurd waarin gesuggereerd wordt dat hij anderen aan een verblijfsvergunning kan helpen, doet daaraan niet af. De conclusie is dat in dit verband geen sprake is van plichtsverzuim. Al hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking genomen, stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Aan verweerder komt mitsdien de bevoegdheid toe verzoeker deswege disciplinair te straffen. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de rechterlijke toetsing van zodanig besluit gericht is op de vraag of tussen het plichtsverzuim en de opgelegde straf onevenredigheid bestaat. Wat betreft het gebruik van de e-mail faciliteiten door verzoeker is in dit verband het volgende van belang. Het “Privacyreglement e-mail en internet gebruik justitie” van 1 april 2000 (verder: het reglement) ziet op de registratie van gegevens over onder meer het gebruik van e-mail. In het bestreden besluit is het standpunt ingenomen dat het reglement door de invoering van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) achterhaald is en ingetrokken had moeten worden en dat de relevantie van het reglement is komen te vervallen. Daarbij heeft verweerder gesteld dat de verkregen informatie, gelet op het bepaalde in de artikelen 6, 33 en 34 van de Wbp, rechtmatig is verwerkt. De voorzieningenrechter stelt vast dat het reglement niet is ingetrokken. Voorts is niet gebleken van enige wettelijke bepaling op grond waarvan het reglement met de inwerkingtreding van de Wbp vervallen zou zijn. De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat de relevantie van het reglement is komen te vervallen. Uit de Wbp blijkt niet dat het een bestuursorgaan als verweerder niet zou zijn toegestaan om een reglement met een inhoud zoals thans aan de orde vast te stellen en bij de toepassing van de Wbp in acht te nemen. Een dergelijke zelfbinding is niet in strijd met de Wbp. Evenmin is gebleken dat het reglement of onderdelen daarvan in strijd met de Wbp zouden zijn. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat het reglement ook na de invoering van de Wbp zijn werking heeft behouden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het reglement blijkt dat de inhoud van het e-mail verkeer niet wordt geregistreerd. In de e-mail-wijzer en de gedragsregels is bovendien expliciet vermeld dat gegevens over de inhoud van de berichten niet worden geregistreerd. Een uitzondering hierop is wellicht vervat in artikel 4, lid 2 van het reglement, waarin onder meer is bepaald dat bij aanwijzingen voor onrechtmatig gebruik of misbruik van e-mail het is toegestaan het e-mailverkeer op individueel en inhoudelijk niveau te volgen (monitoren). Hoewel de voorzieningenrechter in de stukken niet heeft kunnen terugvinden wanneer precies naar het oordeel van verweerder sprake was van aanwijzingen voor misbruik door verzoeker, leidt de voorzieningenrechter uit de stukken af dat dit in augustus 2002 is geweest, toen ten aanzien van verzoeker een de-auditu beschuldiging werd geuit dat hij een pornografische e-mail tijdens een gehoor zou hebben ontvangen, geopend en aan de aanwezige tolk getoond. Nog daargelaten of een dergelijke de-auditu beschuldiging een voldoende aanwijzing is voor misbruik, volgt uit artikel 4, lid 2 van het reglement dat pas vanaf het moment van de aanwijzing de e-mail op inhoudelijk niveau gevolgd kan worden. Het onderzoek naar het e-mailgebruik door verzoeker betreft echter vrijwel uitsluitend de periode voorafgaand aan augustus 2002. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker erop mocht vertrouwen dat de inhoud van zijn e-mails niet zou worden vastgelegd, en dat dit hooguit zou geschieden vanaf augustus 2002. Uit artikel 8 van het reglement volgt dat de gegevens over het e-mailverkeer maximaal 1 maand worden bewaard en dat de gegevens over de laatste maand langer kunnen worden bewaard indien er aanwijzingen bestaan voor misbruik. Zoals hiervoor uiteengezet bestond wellicht in augustus 2002 een aanwijzing voor misbruik, zodat hooguit de gegevens in de maand voorafgaand aan die aanwijzing bewaard hadden kunnen worden. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat het feitelijk zo is dat de inhoud en overige gegevens van het e-mailverkeer worden vastgelegd en gedurende langere tijd bewaard en dat dit noodzakelijk en logisch is omdat werkgerelateerde e-mails lange tijd beschikbaar moeten blijven. Wat daarvan ook zij, de voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 8, lid 3, in samenhang met artikel 2 van het reglement, zulks onverlet laat dat de betreffende gegevens volgens het reglement niet meer gebruikt (mogen) worden in het kader van een onderzoek naar eventuele inbreuken op de gedragsregels voor het gebruik van e-mail. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in strijd met het bepaalde in het reglement de inhoud van het e-mailverkeer van verzoeker, voor zover dit verkeer heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het ontstaan van een aanwijzing voor misbruik van e-mailfaciliteiten, en de gegevens over het e-mailverkeer, voor zover dit verkeer heeft plaatsgevonden langer dan een maand voor het ontstaan van een dergelijke aanwijzing, heeft betrokken bij het onderzoek naar het gebruik van de e-mailfaciliteiten door verzoeker. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hieraan de consequentie moet worden verbonden dat de inhoud van de e-mails en de gegevens over het e-mailverkeer, voor zover die in strijd met het reglement zijn verzameld, buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van de vraag of de opgelegde straf evenredig is met het plichtsverzuim. De voorzieningenrechter kan niet precies overzien welke van de door verweerder overgelegde e-mails en e-mailgegevens daarbij nog in aanmerking kunnen worden genomen. Duidelijk is echter dat, zo nog sprake is van gegevens die in aanmerking genomen kunnen worden, die gegevens slechts een fractie zullen zijn van de gegevens die verweerder bij het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen. Het in aanmerking te nemen plichtsverzuim bestaat eruit dat verzoeker zijn contacten met de tolk te laat heeft gemeld bij zijn leidinggevende en wellicht ook uit het gebruik van e-mailfaciliteiten in strijd met de regels die daarvoor bij de IND golden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de opgelegde straf van ontslag niet evenredig is met dit plichtsverzuim. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat de leidinggevende van verzoeker al vanaf 7 april 2002 op de hoogte was van de contacten tussen verzoeker en de tolk, maar dat verweerder pas veel later een disciplinaire maatregel heeft genomen en verzoeker nog geruime tijd heeft laten doorwerken, waarmee verweerder in ieder geval de indruk heeft gewekt dat dit plichtsverzuim kennelijk niet als ernstig werd aangemerkt. Voorts is van belang dat het aannemen van een relatief kostbaar horloge en het niet melden van het optreden als referent voor een visumaanvraag ten onrechte als grondslag voor een disciplinaire maatregel zijn gehanteerd. Tot slot is van belang dat het plichtsverzuim bestaande uit het gebruik van e-mailfaciliteiten in strijd met de daarvoor geldende regels niet of slechts zeer beperkt in aanmerking kan worden genomen bij het vaststellen van een disciplinaire straf wegens plichtsverzuim. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit, voor zover daarbij op de bezwaren tegen het besluit van 18 december 2002 is beslist, voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 18 december 2002 met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, lid 5, van de Awb, een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het besluit van 18 december 2002 wordt geschorst met bepaling dat het salaris aan verzoeker wordt doorbetaald, desgewenst als terugvorderbaar voorschot. Namens verzoeker is voorts verzocht om te bepalen dat hij dient te worden toegelaten tot het verrichten van zijn werkzaamheden als medewerker aanmeld asiel in het X. Door de gemachtigde van verweerder is ter zitting aangevoerd dat twijfel bestaat over de kwaliteit van de inschattingen van verzoeker, dat terugkeer van verzoeker in het X tot onrust zal leiden en dat hervatting aldaar niet bespreekbaar is. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Nu in het voorgaande is geoordeeld dat de disciplinaire straf van ontslag niet evenredig is, resteert in de opsomming van artikel 81, lid 1, van het ARAR één disciplinaire straf die tot gevolg heeft dat een betrokkene definitief niet zal terugkeren naar zijn oorspronkelijke werkplek, te weten een overplaatsing. Hoewel niet is uitgesloten dat verweerder bij heroverweging tot die disciplinaire straf zal besluiten, staat zulks geenszins vast. Bovendien is het de vraag of een dergelijke straf de evenredigheidstoets zal kunnen doorstaan. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat zeker niet is uitgesloten, uitgaande van het plichtsverzuim dat verweerder bij heroverweging in aanmerking dient te nemen, dat de disciplinaire straf van overplaatsing de evenredigheidstoets niet zal kunnen doorstaan. Daar staat tegenover dat verzoeker reeds meer dan een jaar niet in de gelegenheid is geweest om zijn werkzaamheden te verrichten. Verzoeker heeft onmiskenbaar een zwaarwegend belang bij hervatting van zijn werkzaamheden. De door verweerder aangevoerde argumenten tegen werkhervatting door verzoeker hebben betrekking op de vraag of verzoeker geschikt is voor zijn werkzaamheden en de vraag of een overplaatsing in het belang van de dienst gerechtvaardigd zou zijn. Deze argumenten acht de voorzieningenrechter niet relevant in het kader van een voorlopige voorziening ten aanzien van een besluit over een disciplinaire straf, waarbij immers de vraag aan de orde is of sprake is van plichtsverzuim en of het plichtsverzuim de gekozen straf rechtvaardigt. Alles afwegend is de voorzieningenrechter van oordeel dat aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen inhoudend dat verzoeker door verweerder dient te worden toegelaten tot het verrichten van zijn werkzaamheden als medewerker aanmeld asiel in het X. Teneinde verweerder gelegenheid te geven zich hierop in te stellen zal toelating niet direct, maar uiterlijk binnen 1 week na verzending van deze uitspraak dienen te geschieden. De te treffen voorlopige voorziening zal gelden tot 6 weken nadat door verweerder een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2002 is genomen. Aanleiding bestaat verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 644,- ter zake van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Voorts dient het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 116,-- door de Staat aan hem te worden vergoed. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening In aanmerking genomen de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Reeds omdat de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening zijn aan te merken als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Wel acht de voorzieningenrechter termen aanwezig te bepalen dat het door verzoeker met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht ten bedrage van € 116,- aan hem wordt gerestitueerd. Beslist wordt als volgt. 4. Beslissing De voorzieningenrechter, ten aanzien van de hoofdzaak - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij op de bezwaren tegen het besluit van 18 december 2002 is beslist; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen het besluit van 18 december 2002; - treft de volgende voorlopige voorziening, die geldt tot 6 weken na verzending door verweerder van het te nemen besluit op de bezwaren tegen het besluit van 18 december 2002: * schorst het besluit van 18 december 2002; * bepaalt dat verweerder verzoekers salaris vanaf 1 januari 2003 aan hem uitbetaalt, desgewenst als terugvorderbaar voorschot; * bepaalt dat verzoeker binnen 1 week na verzending van deze uitspraak door verweerder dient te worden toegelaten tot het verrichten van zijn werkzaamheden als medewerker aanmeld asiel in het X; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,- en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,- vergoedt; ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening - wijst het verzoek om voorlopige voorziening af; - bepaalt dat de griffier het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,- aan hem restitueert. Aldus gegeven door mr. D.J. Post als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2003, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer als griffier. De griffier, De rechter, Voor zover het betreft de hoofdzaak staat tegen deze uitspraak voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open. Verzonden op: