Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5350

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204662/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren het wijzigingsplan "Wijziging van het bestemmingsplan "Spiegel- en Blijkpolder"" vastgesteld.


Uitspraak

200204662/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren het wijzigingsplan "Wijziging van het bestemmingsplan "Spiegel- en Blijkpolder"" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 juli 2002, kenmerk 2002-16870, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 13 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M.A.M. Dieperink, advocaat te Amsterdam en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren, vertegenwoordigd door P.A. Kamman, ambtenaar van de gemeente, en [derde belanghebbende], bijgestaan door mr. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het wijzigingsplan heeft betrekking op het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” en de nadere aanduidingen “eengezinshuizen Bw” en “gebied bijgebouwen toegestaan” aan de [locatie 1]. Met het plan wordt op grond van artikel 4, lid D, onder II, van de voorschriften van het bestemmingsplan, de situering van het bebouwingsvlak en van de gronden met de aanduiding “gebied bijgebouwen toegestaan” gewijzigd en wordt de woningcategorie gewijzigd in “eengezinshuizen Ma” ten behoeve van de bouw van een woning en een bijgebouw. 2.3. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat zij door het college van burgemeester en wethouders noch door verweerder in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, lid E, in samenhang met artikel 37 van de voorschriften van het bestemmingsplan is bepaald dat voor toepassing van een in lid D genoemde wijzigingsbevoegdheid de procedure van Afdeling 3.4 van de Awb geldt. Omtrent het ontwerp van een wijziging van een bestemmingsplan kunnen zienswijzen naar voren worden gebracht bij het college van burgemeester en wethouders. De genoemde afdeling van de Awb geeft hiervoor een regeling. In deze regeling is echter niet het bieden van de gelegenheid tot een mondelinge toelichting op een ingediende zienswijze voorgeschreven. Voorts bestaat geen wettelijke regeling op grond waarvan verweerder appellanten de mogelijkheid had moeten bieden hun bezwaren mondeling toe te lichten. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat in dit geval uit een oogpunt van zorgvuldigheid een dergelijke gelegenheid had moeten worden geboden, bestaat geen aanleiding in verband hiermee tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. 2.4. Appellanten stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat hij bij de beoordeling van het wijzigingsplan niet het concrete bouwplan heeft betrokken. De hoogte en het volume van de nieuwe gebouwen tasten volgens hen de landschappelijke waarden in onevenredige mate aan, waardoor niet is voldaan aan een van de wijzigingsvoorwaarden die het bestemmingsplan stelt. Het bebouwingsvlak is bovendien op een te geringe afstand tot de naburige bebouwing geprojecteerd, aldus appellanten. Voorts stellen zij dat het gebied waar bijgebouwen zijn toegestaan niet mag worden losgekoppeld van het bebouwingsvlak van het hoofdgebouw. 2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in deze procedure alleen het wijzigingsbesluit aan de orde is en niet het concrete bouwplan. De hoeveelheid open ruimte en het doorzicht naar de Vecht blijven na wijziging volgens verweerder nagenoeg gelijk en er wordt slechts een geringe verhoging van de goothoogte mogelijk gemaakt. Het bebouwingsvlak en het gebied waar bijgebouwen zijn toegestaan behoeven voorts niet aan elkaar te grenzen, aldus verweerder. 2.6. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure aan de orde is de goedkeuring van een wijzigingsplan. Het feit dat met het wijzigingsplan wordt beoogd op verzoek medewerking te verlenen aan een concreet bouwplan en dat voor de verwezenlijking daarvan na wijziging nog een binnenplanse vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders zal kunnen worden verleend en dat ter zitting is gebleken dat het college van plan is van deze bevoegdheid gebruik te maken, maakt dit niet anders. Gelet hierop heeft verweerder terecht alleen de mogelijkheden die het wijzigingsplan biedt bij zijn beoordeling betrokken. Overigens staat voor belanghebbenden de mogelijkheid open tegen een besluit waarbij vrijstelling wordt verleend, bezwaar te maken en eventueel beroep in te stellen. 2.6.1. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat de bij het plan behorende kaart te weinig inzicht geeft in de afmetingen en de situering van het bebouwingsvlak, overweegt de Afdeling dat deze niet zo onduidelijk is dat het plan reeds hierom niet had mogen worden goedgekeurd. 2.6.2. Ingevolge artikel 4, lid D, onder II, van de voorschriften van het bestemmingsplan, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming woondoeleinden te wijzigen ten aanzien van de situering van het bebouwingsvlak, van het aangeduide “gebied bijgebouwen toegestaan”, alsmede de woningcategorie, mits onder meer de landschappelijke waarden van het gebied niet in onevenredige mate worden aangetast. Na wijziging maakt het plan op het perceel [locatie 1] ingevolge artikel 4, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan, een woning mogelijk met een goothoogte van 6 meter en een minimale inhoud van 350 m3. Tevens kunnen twee bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 45 m2 met een goothoogte van 3 meter binnen het bebouwingsvlak of op de gronden met de aanduiding “gebied bijgebouwen toegestaan” gerealiseerd worden. 2.6.2.1. In het wijzigingsplan blijft het maximaal te bebouwen oppervlak in vergelijking met het bestemmingsplan gelijk. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: deskundigenbericht) is bovendien gesteld dat de bouwmogelijkheden die het wijzigingsplan toestaat, aansluiten bij de reeds in de omgeving aanwezige bebouwing, waarvan de goothoogte varieert van circa 3 meter tot 5,5 meter, de breedte van circa 5 meter tot 18 meter en de diepte van circa 9 meter tot 14 meter. Op grond van het kaartmateriaal dat behoort bij het bestemmingsplan stelt de Afdeling voorts vast dat tussen het perceel [locatie 2] en het “gebied bijgebouwen toegestaan” behorend bij het perceel [locatie 1] een onbebouwbare strook bestond van ongeveer 18 meter met doorkijk naar de Vecht. Na wijziging resteert blijkens de plankaart bij het wijzigingsplan een doorkijk van 15 meter tussen het bebouwingsvlak van [locatie 1] en het bijbehorende “gebied bijgebouwen toegestaan”. Door het wijzigingsplan wordt de mogelijke doorkijk derhalve slechts met ongeveer 3 meter verkleind, zij het dat deze op een andere plaats zal worden gerealiseerd dan thans het geval is. Dat de bestaande feitelijke doorkijk 22 meter bedroeg omdat het “gebied bijgebouwen toegestaan” bij [locatie 1] thans niet is bebouwd, maakt dit niet anders. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij, gelet op deze geringe wijzigingen ten opzichte van het bestemmingsplan, geen nader onderzoek naar de aantasting van het landschap heeft uitgevoerd. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voorts wordt in het deskundigenbericht gesteld dat de afstand tussen het bebouwingsvlak en de woning aan de [locatie 2] niet zo klein is dat ter beperking van de inkijk geen maatregelen zouden kunnen worden getroffen, waarmee de aantasting van de privacy kan worden beperkt. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. Het standpunt van verweerder dat de verkleining van de mogelijke doorkijk en de vergroting van de bouwmogelijkheden niet leiden tot een zodanige achteruitgang van de landschappelijke waarden dat het wijzigingsplan in strijd is met het bestemmingsplan of met een goede ruimtelijke ordening, acht de Afdeling gelet op het vorenstaande niet onredelijk. 2.6.3. Ingevolge artikel 4, lid A, onder I, sub a, van de voorschriften van het bestemmingsplan mogen op de aan de orde zijnde gronden uitsluitend worden gebouwd eengezinshuizen in de nader aangegeven woningcategorieën, met bijbehorende bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat de gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de plankaart als zodanig aangeduide bebouwingsvlakken, behoudens dat overschrijding van het bebouwingsvlak is toegestaan voor bijgebouwen ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding “gebied bijgebouwen toegestaan” voorkomt. Met dit artikelonderdeel wordt enkel aangegeven binnen welke grenzen welk soort gebouwen mogen worden gebouwd en wanneer overschrijding van het bebouwingsvlak is toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit niet dat het “gebied bijgebouwen toegestaan” direct dient te grenzen aan het bebouwingsvlak. 2.6.4. Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, worden wijzigingen geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan. Gelet hierop is een in een bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid na inwerkingtreding van het wijzigingsplan onverkort van toepassing op de nieuwe bestemming. De Afdeling ziet niet in waarom dit, zoals appellanten hebben gesteld, in strijd zou zijn met het beginsel van de rechtszekerheid. 2.6.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden of met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens , Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat. w.g. Vis w.g. Kooijman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 177-410.