Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5359

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204940/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 augustus 2002, kenmerk 853631, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken van bouw- en sloopafval, RKG slib, zanderige materialen en dakgrind, het vervaardigen van betonmortel, alsmede een groencompostering en een gronddepot, gelegen op het perceel [locatie] (deellocatie 1), [locatie] (deellocatie 2) en [locatie] (deellocatie 3) te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-] nummers [-], [-], [-], [-] en [-]. Dit besluit is op 26 augustus 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200204940/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1] wonend te [woonplaats], alsmede wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2002, kenmerk 853631, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken van bouw- en sloopafval, RKG slib, zanderige materialen en dakgrind, het vervaardigen van betonmortel, alsmede een groencompostering en een gronddepot, gelegen op het perceel [locatie] (deellocatie 1), [locatie] (deellocatie 2) en [locatie] (deellocatie 3) te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-] nummers [-], [-], [-], [-] en [-]. Dit besluit is op 26 augustus 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2002, en appellant sub 2 bij brief van 6 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefaxbericht, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 april 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder, appellanten sub 1 en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegestuurd, dan wel ter zitting overhandigd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar appellanten sub 1 in persoon van [een van de appellanten], en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens, ir. J.C. Slagboom en R.P.C. Segers, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier, advocaat te Vught, en bijgestaan door [gemachtigde], daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 28 oktober 1998 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster een oprichtingsvergunning verleend voor een periode van tien jaar. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het realiseren van een installatie voor de productie van betonwaren en betonmortel, de opslag van grond- en hulpstoffen ten behoeve hiervan en het uitbreiden van de aard en de opslagcapaciteit van grond op deellocatie 2. Daarnaast is bij het bestreden besluit op verzoek van vergunninghoudster de oprichtingsvergunning ingetrokken, voorzover het de groencompostering betreft. Voorts is bij het bestreden besluit een aantal aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften ingetrokken. 2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellant sub 2 heeft de gronden inzake de vraag of een revisievergunning had moeten worden verleend en de visuele hinder van de geluidwal niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3. Appellanten sub 1 voeren aan dat de ter inzage legging van het ontwerp van het besluit op onjuiste wijze is geschied, aangezien de berekeningen van het wegverkeerslawaai die mede ten grondslag liggen aan de beoordeling van de directe geluidhinder vanwege de inrichting, niet ter inzage zijn gelegd. 2.3.1. Verweerder erkent dat de desbetreffende berekeningen niet met het ontwerp ter inzage zijn gelegd. Hij stelt zich echter op het standpunt dat deze berekeningen niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van het ontwerp. Verweerder motiveert dit standpunt door er op te wijzen dat hij deze berekeningen ook tot uitgangspunt heeft genomen bij de verlening van de oprichtingsvergunning van 28 oktober 1998 en dat hij bij de beoordeling van de directe geluidhinder heeft aangesloten bij de gestelde geluidgrenswaarden in evengenoemde vergunning. In zoverre bestond naar zijn inzicht dan ook geen verplichting op grond van artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht om deze berekeningen ter inzage te leggen. Voorzover hierover anders geoordeeld mocht worden, stelt verweerder zich op het standpunt dat appellanten sub 1 door het niet ter inzage leggen niet in hun belangen zijn geschaad. De desbetreffende berekeningen hebben, zo stelt verweerder, enkel betrekking op het vaststellen van de geluidgrenswaarden op de gevels van de woningen in de directe omgeving van de N266, niet zijnde de woningen van appellanten sub 1. Verweerder wijst er verder op dat de bedoelde berekeningen na de terinzagelegging van het ontwerp-besluit, en voor de terinzagelegging van het definitieve besluit, alsnog aan appellanten zijn toegezonden. 2.3.2. In artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, is bepaald dat met het ontwerp van het besluit de rapporten die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht ter inzage worden gelegd, voorzover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp. 2.3.3. De Afdeling stelt vast dat de berekeningen van het wegverkeerslawaai in verband met het ontwerp zijn gebruikt en mede ten grondslag hebben gelegen aan de beoordeling van de directe geluidhinder veroorzaakt door de inrichting. In zoverre waren deze berekeningen redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerp. De omstandigheid dat verweerder deze berekeningen bij het verlenen van een eerdere vergunning als uitgangspunt heeft gebruikt en dat verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder heeft aangesloten bij de grenswaarden uit deze eerdere vergunning, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Derhalve dienen deze berekeningen te worden aangemerkt als een rapport als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht en was ter inzage legging van dit rapport met het ontwerp van het bestreden besluit verplicht. In zoverre is het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling in strijd met artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet voorts onvoldoende aanknopingspunten om vorengenoemd gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is uitgesloten dat belanghebbenden door dit verzuim in hun belangen zijn geschaad. De omstandigheid dat de berekeningen geen betrekking hebben op de woningen van appellanten sub 1 en dat deze berekeningen na de terinzagelegging van het ontwerp-besluit naar appellanten sub 1 zijn opgestuurd, neemt, wat hier ook van zij, niet de mogelijkheid weg dat (andere potentiële) belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad. Niet valt immers uit te sluiten dat belanghebbenden zijn belemmerd om bedenkingen in te brengen tegen het ontwerp-besluit. Deze beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden van appellanten sub 1 en appellant sub 2 behoeven, gelet hierop, geen bespreking meer. 2.4. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.5. Verweerder dient op hierna te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant sub 2 is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de vraag of een revisievergunning had moeten worden verleend en de visuele hinder van de geluidwal betreft; II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 geheel gegrond en het beroep van appellant sub 2 voor het overige gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 augustus 2002, kenmerk 853631; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 776,35, welk bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten sub 1; V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 1 en appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Scheerhout Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 318.