Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5370

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206338/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 mei 1999 heeft de gemeenteraad van Loosdrecht (thans gemeente Wijdemeren), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 en 26 mei 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Eerste Herziening van het Bestemmingsplan Plassengebied".


Uitspraak

200206338/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 mei 1999 heeft de gemeenteraad van Loosdrecht (thans gemeente Wijdemeren), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 en 26 mei 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Eerste Herziening van het Bestemmingsplan Plassengebied". Het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft bij zijn besluit van 11 januari 2000, kenmerk 1999REG004036i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan (hierna: het eerste goedkeuringsbesluit). Dit besluit is bij uitspraak van 13 februari 2002, no. 200001194/1, gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij wet van 31 mei 2001, Staatsblad 2001, 328, zijn met ingang van 1 januari 2002 de gemeenten ’s-Graveland, Nederhorst den Berg en Loosdrecht opgeheven. Tevens is bij deze wet de gemeente Wijdemeren ingesteld, bestaande uit het grondgebied van de op te heffen gemeenten en is deze gemeente ingedeeld bij de provincie Noord-Holland. Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 oktober 2002, kenmerk 2002-26349, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 30 december 2002 en 11 maart 2003. Bij brief van 5 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door P.A. Kamman, ambtenaar van de gemeente, en [partij]. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Het bestemmingsplan betreft onder meer de Breukeleveensche Plas en de daaraan grenzende bebouwing. 2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Aannemersbedrijf – B(a) –” op het perceel [locatie 1]. Verweerder heeft volgens hen miskend dat het gebied is aangewezen als speciale beschermingszone en dat door de geluidsproductie van het aannemersbedrijf vogel- en diersoorten worden verstoord. Hiernaar is door verweerder ten onrechte geen onderzoek verricht, aldus appellanten. Voorts is volgens hen geen aandacht besteed aan de zogeheten Wetlands Conventie. 2.5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Oostelijke Vechtplassen zijn genomineerd om aangewezen te worden als speciale beschermingszone als bedoeld in richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: Vogelrichtlijn). De reeds in het gebied aanwezige functies hebben volgens verweerder blijkens de voorgenomen aanwijzing geen invloed gehad op de vogelkundige waarden, zodat deze activiteiten kunnen worden voortgezet. Het aannemersbedrijf is volgens verweerder voorts kleinschalig van aard en het plan biedt het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden. Gelet hierop heeft hij het plandeel goedgekeurd. 2.6. Ten aanzien van de Conventie van Ramsar (Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats van watervogels van 2 februari 1971, Trb. 1975, 84), waarnaar appellanten verwijzen, overweegt de Afdeling dat dit verdrag geen bepalingen bevat die voor de rechter als een ieder verbindend als bedoeld in artikel 93 van de Grondwet zouden kunnen worden ingeroepen. 2.7. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 februari 2002 ten aanzien van het eerste goedkeuringsbesluit overwogen dat op verweerder de taak berust om te bezien in hoeverre ten aanzien van het gebruik ten behoeve van de uitoefening van een aannemersbedrijf aan de uit de Vogelrichtlijn voortvloeiende verplichtingen kan worden voldaan en voorts dat in dat besluit niet was ingegaan op de bedenkingen van appellanten dat het gebruik van de gronden ten behoeve van de uitoefening van een aannemersbedrijf het leefmilieu van vogels aantast. De Afdeling oordeelde dat het besluit omtrent de goedkeuring van het thans wederom bestreden plandeel was genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en heeft het besluit in zoverre vernietigd. 2.7.1. De Afdeling stelt vast dat de gronden aan de [locatie 1] zijn gelegen binnen het gebied van de Oostelijke Vechtplassen, dat bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/342, is aangewezen als speciale beschermingszone (SBZ) als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid van de Vogelrichtlijn. Ingevolge artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: Habitatrichtlijn) geldt voor deze SBZ het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Het standpunt van verweerder dat de Oostelijke Vechtplassen zijn genomineerd om aangewezen te worden als speciale beschermingszone is mitsdien onjuist en verweerder heeft ten onrechte artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn als toetsingskader beschouwd. 2.7.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de effecten die de in het plan toegestane activiteiten hebben op de SBZ. Deze activiteiten betreffen onder andere de reparatie, nieuwbouw en opslag van houten jachten en schepen en het maken van geprefabriceerde onderdelen voor waterbouwkundige werken. Voorts wordt met bootjes gevaren tussen de vestiging aan de [locatie 2] en de [locatie 1]. Tenslotte biedt het plan de mogelijkheid de werkplaats 40 meter in de richting van de plas te verplaatsen. Dat deze activiteiten, al dan niet legaal, reeds plaatsvonden ten tijde van de aanwijzing als SBZ en dat de aard van het bedrijf beweerdelijk kleinschalig is, betekent niet dat niet zou moeten worden beoordeeld of sprake zou kunnen zijn van storende factoren die significante gevolgen zouden kunnen hebben voor het gebied. Het standpunt dat verweerder ter zitting heeft ingenomen, dat de effecten van het aannemersbedrijf bij de aanwijzing als SBZ zijn onderzocht en dat uit deze aanwijzing dus al kan worden geconcludeerd dat de effecten van dat bedrijf op de daar aanwezige en te beschermen vogelsoorten niet significant zouden zijn, acht de Afdeling onjuist. Ook bij op het oog weinig ingrijpende ontwikkelingen rondom of in het gebied kunnen gevolgen voor de broed- en rustplaatsen van vogels in de SBZ niet worden uitgesloten. Nu naar de effecten op de met de SBZ te beschermen waarden geen onderzoek is verricht, kan niet worden beoordeeld in hoeverre de gewraakte activiteiten ter plaatse ongewijzigd kunnen worden voortgezet of dichter naar de plas kunnen worden verplaatst. Zij neemt hierbij in aanmerking dat uit de nota van toelichting bij het genoemde aanwijzingsbesluit blijkt dat zich langs de Breukeleveensche Plas, die aan het desbetreffende perceel grenst, onder meer een broedkolonie van de purperreiger bevindt, dat deze soort verspreid in het gebied foerageert in moerasoevers en slootkanten en dat deze plas voorts een slaapplaats is voor de kolgans en de grauwe gans. Daarnaast komen in de Breukeleveensche plas nog andere vogelsoorten voor, zoals de zwarte stern, de ijsvogel, de grote karekiet, de snor en de rietzanger. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren ten aanzien van dit plandeel geen behandeling. De Afdeling overweegt ten overvloede dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring rekening zal moeten houden met het feit dat de Oostelijke Vechtplassen op 20 mei 2003 bij de Europese Commissie zijn aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. 2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 22 oktober 2002, kenmerk 2002-26349, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Aannemersbedrijf – B(a) –" op het perceel [locatie 1]; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten; IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, Ambtenaar van Staat. w.g. Vis w.g. Kooijman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 177-410