Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5377

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206509/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft verweerder aan de stichting “Stichting Claenergy Wanroij” een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) voor het lozen van afvalstoffen van een mestverwerkingsinstallatie op het rioleringsstelsel van de gemeente Sint Anthonis.


Uitspraak

200206509/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het dagelijks bestuur van het waterschap de Maaskant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft verweerder aan de stichting “Stichting Claenergy Wanroij” een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) voor het lozen van afvalstoffen van een mestverwerkingsinstallatie op het rioleringsstelsel van de gemeente Sint Anthonis. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brieven van 6 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2002, beroep ingesteld. De beroepen zijn aangevuld bij brieven van 7 januari 2003. Bij brief van 5 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de beroepen ter zitting behandeld op 5 augustus 2003. Daar zijn appellanten vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg. Namens de stichting “Stichting Cleanergy Wanroij” is het woord gevoerd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten stellen zich op het standpunt dat in de Wvo-vergunning ten onrechte bepalingen ontbreken omtrent proefnemingen met alternatieve (afval)stoffen, zoals is vergund ingevolge de voorschriften 1.8.1 tot en met 1.8.5 van de aan de aanvraagster op 15 oktober 2002 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een mestverwerkingsinstallatie. Volgens hen zijn die vergunning en de Wvo-vergunning op dit onderdeel onvoldoende op elkaar afgestemd. Zij stellen verder dat onvoldoende gewaarborgd is dat bij wijzigingen van de te verwerken afvalstoffen de lozingseisen daaraan zullen worden aangepast. 2.2. De Afdeling stelt vast dat in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Dit betekent dat uitsluitend mag worden geloosd zoals is aangevraagd. In artikel 1 van de vergunning is dit uitgangspunt ten overvloede bevestigd. De op 15 oktober 2002 aan de aanvraagster verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer bevat onder 1.8 vergunningvoorschriften die betrekking hebben op proefnemingen met alternatieve (afval)stoffen. Gezien het bepaalde in vergunningvoorschrift 1.8.2, aanhef en onder e, wordt voor zo’n proefneming slechts toestemming verleend indien aangetoond is dat de proefneming niet in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de WVO. Dat houdt in dat slechts kan worden ingestemd met een proefneming, indien en voor zover dat geen strijd oplevert met de onderhavige WVO-vergunning. Naar het oordeel van de Afdeling zijn die vergunningen op dit onderdeel dan ook op sluitende wijze op elkaar afgestemd. Indien de verwerking in de inrichting anders dan door middel van de eerder bedoelde proefnemingen wijzigt en daarvoor een vergunning is vereist ingevolge de Wet milieubeheer, dan biedt paragraaf 8.1.3.2 van die wet een in rechte afdwingbare waarborg dat die wijziging procedureel en inhoudelijk wordt afgestemd op de WVO-vergunning. Indien anderszins meer of anders wordt geloosd dan op grond van de WVO-vergunning is toegestaan, dan kunnen appellanten handhaving van die vergunning vragen en naleving van die vergunning in rechte afdwingen. 2.3. Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Stolker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 157.