
Jurisprudentie
AM5385
Datum uitspraak2003-10-23
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306013/1 en 200306013/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306013/1 en 200306013/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 maart 2003, PFBWB/03-06743, heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) de aan appellante verleende vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) ingetrokken.
Uitspraak
200306013/1 en 200306013/2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 21 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2003, PFBWB/03-06743, heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) de aan appellante verleende vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) ingetrokken.
Bij besluit van gelijke datum, PFBWB/DHW 6677, heeft het college geweigerd appellante een (nieuwe) vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHW te verlenen.
Bij besluit van 17 juni 2003, COBMJ/03-08717 a, heeft het college de grondslag van het besluit van 25 maart 2003, PFBWB/03-06743, gewijzigd, en het daartegen door appellante gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van gelijke datum, COBMJ/03-08717 b, heeft het college de grondslag van het besluit van 25 maart 2003, PFBWB/DHW 6677, gewijzigd, en het daartegen door appellante gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 21 augustus 2003, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 22 augustus 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) de tegen de besluiten van 17 juni 2003 door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. L.M.J.S. Helder, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De voorzieningenrechter is terecht tot het oordeel gekomen dat het college bevoegd was tot intrekking van de vergunning op grond van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW. De Voorzitter ziet geen aanleiding appellante te volgen in haar betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zijn besluit niet op de daarin genoemde rapportages, betreffende de op respectievelijk 12 september 2002, 25 september 2002, 31 oktober 2002, 28 november 2002 en 12 december 2002 uitgevoerde controles, heeft mogen baseren. Met hetgeen zij ten aanzien van die rapportages naar voren heeft gebracht is niet aannemelijk geworden dat de daarin vermelde feiten niet juist zouden zijn.
2.2. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het college in dit geval van zijn bevoegdheid tot intrekking van de vergunning gebruik heeft mogen maken en dit op juiste wijze heeft gedaan. Het beleid van de gemeente Venlo is gericht op een strikte handhaving van het in artikel 24, eerste lid, van de DHW bepaalde. Mede gelet op de bij brief van 15 oktober 2002 aan appellante gegeven waarschuwing, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college dit beleid niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Niet is gebleken van bijzondere, niet in het beleid voorziene omstandigheden aan de zijde van appellante die het college noopten in afwijking van zijn beleid te beslissen. Gelet hierop bestaat ook geen grond om de opgelegde maatregel onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding. De door appellante gestelde bedrijfseconomische gevolgen zijn, hoewel ingrijpend, niet bijzonder doch veeleer het voorziene gevolg van de intrekking van de vergunning als waarom het hier gaat.
2.3. De voorzieningenrechter is evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat het college de door appellante aangevraagde, gewijzigde vergunning heeft mogen weigeren op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW. Ook hier geldt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college de voornoemde controle-rapportages niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Op grond van die rapportages heeft het college redelijkerwijs mogen aannemen dat onvoldoende is gewaarborgd dat het in artikel 24, eerste lid, van de DHW neergelegde verbod niet zal worden overtreden. Dat van de zijde van het college toezeggingen zijn gedaan waaraan appellante het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat haar de nieuwe vergunning zou worden verleend, is niet aannemelijk gemaakt.
2.4. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003
383.