Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5395

Datum uitspraak2003-10-23
Datum gepubliceerd2003-10-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306646/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 augustus 2003, kenmerk 03-13.870-MOW/RR, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de aan haar bij besluit van 12 juni 1995 verleende milieuvergunning.


Uitspraak

200306646/1. Datum uitspraak: 23 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 augustus 2003, kenmerk 03-13.870-MOW/RR, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de aan haar bij besluit van 12 juni 1995 verleende milieuvergunning. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door W.A. ter Wal en H. Kiers, beiden ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De opgelegde last houdt het volgende in. De gezamenlijke hoeveelheid hoog visceuse K2 en K3 producten, al dan niet irriterend, in de opslagruimten B en C moet worden teruggebracht tot een hoeveelheid van maximaal 50.000 kg. De hoeveelheid K1 producten in opslagruimte E moet worden teruggebracht tot een maximum van 10.000 kg. Indien niet binnen zes weken voldaan wordt aan deze last, verbeurt verzoekster een dwangsom van € 1.000,00 per dag, met een maximum van € 25.000,00. 2.2. Blijkens de bij besluit van 12 juni 1995 verleende vergunning behorende tekening mag in opslagruimte B maximaal 50.000 kg. hoog visceuse K2 en K3 producten worden opgeslagen. In opslagruimte C mogen slechts zogenoemde niet-WMS gecodeerde stoffen worden opgeslagen. Blijkens het bestreden besluit is, in afwijking van de vergunning, door verweerder toegestaan dat in de ruimten B en C een hoeveelheid van 50.000 kg. wordt opgeslagen. Bij het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende controlebezoek van 2 juli 2003 is verweerder gebleken dat in de opslagruimten B en C een hoeveelheid van 100.000 kg. producten, waaronder een grote hoeveelheid corrosieve en milieuschadelijke stoffen, aanwezig was. In ruimte E lag 10.000 à 15.000 kg. K1 producten opgeslagen. 2.3. Verzoekster voert aan dat verweerder bij haar de stellige indruk heeft gewekt dat de door haar gedane voorstellen naar aanleiding van de vooraankondiging van bestuursdwang door verweerder zouden worden geaccepteerd. In verband hiermee is naar mening van verzoekster het vertrouwensbeginsel door verweerder geschaad. Verzoekster stelt voorts dat wat betreft de hoeveelheden opgeslagen producten in de ruimten B, C en E geen sprake is van overtreding van de vergunning. Verweerder heeft bij zijn controlebezoek van 2 juli 2003 ten onrechte volstaan met een schatting van de hoeveelheid opgeslagen producten. Daarbij, zo stelt verzoekster, is het, gelet op de grootte van de opslagruimten, niet mogelijk dat de door verweerder vastgestelde hoeveelheden lagen opgeslagen. Verzoekster heeft op 29 augustus 2003 aan de hand van haar administratie vastgesteld dat de vergunde hoeveelheden opgeslagen product in de opslagruimten B, C en E niet worden overschreden. Verzoekster erkent tot slot dat in strijd met de vergunning milieugevaarlijke en corrosieve stoffen worden opgeslagen. Zij stelt echter dat verweerder van handhaving had moeten afzien nu de opslag hiervan legaliseerbaar is. Zij wijst er op dat binnen de opslagruimten B en C het voor deze stoffen aanbevolen beschermingsniveau 3 als bedoeld in de richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingmiddelen in emballage, opslag in grote hoeveelheden" (hierna: CPR 15-2) aanwezig is. 2.4. De Voorzitter overweegt als volgt. Hij ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door verzoekster gestelde schending van het vertrouwensbeginsel, wat hier ook van zij, zou moeten leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening. Wat betreft de door verzoekster betwiste hoeveelheden opgeslagen producten in de ruimten B, C en E heeft verweerder zich blijkens het verhandelde ter zitting bij de vaststelling daarvan gebaseerd op schattingen en foto’s. Verzoekster kon tijdens het controlebezoek, zo heeft verweerder onweersproken gesteld, desgevraagd geen inzicht bieden in de opgeslagen hoeveelheden product. De Voorzitter acht het in zijn voorlopige beoordeling, gelet op het vorenstaande, aannemelijk dat in de opslagruimten B en C een overschrijding van de toegestane hoeveelheid producten heeft plaatsgevonden. Hij neemt daarbij in aanmerking de omstandigheid dat de maximaal toegestane hoeveelheid in de opslagruimten B en C 50.000 kg. bedraagt en door verweerder een hoeveelheid van 100.000 kg. is geconstateerd. Een eventuele afwijking op grond van schattingen kan, gelet hierop, naar het oordeel van de Voorzitter niet leiden tot de conclusie dat geen overschrijding plaats heeft gevonden. De Voorzitter ziet ook wat betreft de door verweerder geconstateerde hoeveelheid opgeslagen producten in ruimte E onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de wijze van vaststelling hiervan zou moeten leiden tot de conclusie dat geen sprake zou zijn geweest van een overschrijding. Niet in geschil is voorts dat de opslag van corrosieve en milieugevaarlijke stoffen binnen de opslagruimten B en C niet is vergund en dat dit wel plaatsvindt. Voorzover verzoekster aanvoert dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhaving omdat deze overtreding legaliseerbaar is, overweegt de Voorzitter dat, nog daargelaten de vraag of in de ruimten B en C een beschermingsniveau aanwezig is als aanbevolen in de CPR 15-2 voor de opslag van de betreffende producten, hij geen aanwijzingen heeft dat een vergunning is aangevraagd. De Voorzitter ziet, in afwachting van de te nemen beslissing op bezwaar, geen aanleiding het verzoek toe te wijzen. 2.5. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Scheerhout Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003 318.