Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5442

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302315/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) appellante op straffe van bestuursdwang gelast twee, in strijd met artikel 2 van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 (hierna: de Verordening) op een perceel gelegen aan de N65 te [plaats], kadastraal bekend gemeente Helvoirt, sectie […], nummer […], geplaatste borden, inclusief de constructies ten behoeve daarvan, te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200302315/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 februari 2003 in het geding tussen: appellante en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) appellante op straffe van bestuursdwang gelast twee, in strijd met artikel 2 van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 (hierna: de Verordening) op een perceel gelegen aan de N65 te [plaats], kadastraal bekend gemeente Helvoirt, sectie […], nummer […], geplaatste borden, inclusief de constructies ten behoeve daarvan, te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 februari 2003, verzonden op 7 maart 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 23 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [maat A] en mr. W.M.M. van Hattum, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Vermeeren, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 3, om buiten de bebouwde kom borden te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, te houden, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan. Ingevolge het derde lid, voorzover thans van belang, geldt het verbod in het eerste lid van dit artikel niet als de borden zijn of worden geplaatst op een ingevolge een ter plaatse geldend bestemmingsplan gerealiseerd bedrijventerrein. 2.2. Ambtshalve stelt de Afdeling voorop dat op 6 december 2002 de Landschapsverordening Noord-Brabant 2002 in werking is getreden. In het besluit van 17 december 2002 is echter verwezen naar de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999. Waar in de laatstgenoemde verordening een omschrijving van het begrip “bedrijventerrein” ontbrak, is dit in artikel 1, aanhef en onder f, van de thans geldende verordening omschreven als: “gerealiseerd industrie- of bedrijventerrein, als zodanig bestemd in het vigerende bestemmingsplan of waarop artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is toegepast”. Aangezien het college bij zijn besluitvorming reeds is uitgegaan van deze omschrijving en de verordeningen verder voorzover thans van belang niet van elkaar verschillen, zal de Afdeling aan deze omissie geen consequenties verbinden. 2.3. De voorzieningenrechter heeft het betoog van appellante dat de uitzonderingssituatie als bedoeld in het derde lid van artikel 2 zich hier voordoet terecht verworpen. Nog daargelaten dat op het betreffende perceel slechts het bedrijf van appellante is gevestigd, moet worden vastgesteld dat die vestiging niet heeft plaatsgevonden op basis van een daartoe op het perceel gelegde bestemming dan wel in het kader van toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat de thans op het perceel rustende agrarische bestemming op grond van een uitspraak van de Raad van State niet aanvaardbaar is, zoals appellant betoogt, maakt dit niet anders. 2.4. De in geding zijnde borden worden, gelet op het voorgaande, gehouden in strijd met het in artikel 2, eerste lid, van de Verordening neergelegde verbod. Het college is dan ook bevoegd hiertegen op te treden. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Daarvan is onder meer sprake indien concreet zicht op legalisatie bestaat. 2.5. Van een concreet zicht op legalisatie is niet gebleken. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat ter plaatse een bedrijventerrein zal worden gerealiseerd. Voor het oordeel dat de omstandigheden van dit geval zodanig zijn dat het college toepassing had dienen te geven aan de in artikel 4 van de Verordening neergelegde hardheidsclausule is geen aanleiding. Dat de borden zich vlakbij de bebouwde kom bevinden heeft het college niet als een dergelijke omstandigheid hoeven aan te merken, nu het verbod uitdrukkelijk betrekking heeft op buiten de bebouwde kom geplaatste borden en niet in geschil is dat daarvan in dit geval sprake is. Evenmin vormt het feit dat de in geding zijnde borden reeds meer dan tien jaar ter plaatse aanwezig zijn een omstandigheid als hiervoor bedoeld. Het college heeft er in dat verband met juistheid op gewezen dat voor de borden op grond van de destijds vigerende regelgeving nimmer vergunning is verleend, en dat, ware dit wel het geval geweest, de hiervoor in de Verordening opgenomen overgangstermijn reeds ruim zou zijn verstreken. Daarbij is tevens van belang dat de Verordening ruimte laat voor het plaatsen van borden, zij het dat daarbij aan bepaalde voorwaarden dient te worden voldaan. Met betrekking tot het betoog van appellante dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel is ter zitting door het college verklaard dat tegen alle in strijd met de Verordening geplaatste borden wordt opgetreden. De Afdeling ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. 2.6. In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanknopingspunten om de aangevallen uitspraak aan te tasten. Deze komt dan ook voor bevestiging in aanmerking; het hoger beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Koutstaal Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 383.