Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5444

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300623/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 juli 2001 heeft appellant het gebiedsplan Kop en Westfriesland (hierna: het gebiedsplan) vastgesteld. Bij uitspraak van 4 december 2002, verzonden op 13 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2001 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht


Uitspraak

200300623/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 4 december 2002 in het geding tussen: [verzoekers], allen gevestigd/wonend te [plaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2001 heeft appellant het gebiedsplan Kop en Westfriesland (hierna: het gebiedsplan) vastgesteld. Bij uitspraak van 4 december 2002, verzonden op 13 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2001 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 2003, blijkens het poststempel op 24 januari 2003 ter post bezorgd en bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 maart 2003 hebben [verzoekers] van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de wederpartij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door,[ gemachtigden], en [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. V.H. Affourtit, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [twee van de verzoekers]. 2. Overwegingen 2.1.1. Bij besluit van 20 december 1999, Stcrt. 1999, 252, heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onder meer gelet op de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000 (hierna: de Regeling) vastgesteld. 2.1.2. Ingevolge artikel 7, achtste lid, van de Regeling – voorzover hier van belang – worden aanvragen tot subsidieverlening beoordeeld aan de hand van natuurgebiedsplannen. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef, van de Regeling, worden ten behoeve van de uitvoering van deze regeling natuurgebieden begrensd met de vaststelling van natuurgebiedsplannen. 2.1.3. Blijkens haar toelichting richt de Regeling (Stcrt. 1999, nr. 252, p. 18) zich op gebieden waar de instandhouding of ontwikkeling van natuurwaarden en van bos de primaire functie vormt. Voorzover het daarbij om landbouwgronden gaat, betreft het derhalve functiewijziging. In die gevallen zijn natuurgebiedsplannen geboden. In gevallen waarin voor functiewijziging van de grond een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk is, kan pas subsidie voor functieverandering worden verleend vanaf het tijdstip dat een dergelijke wijziging van het bestemmingsplan definitief is. 2.2. Het gebiedsplan is vastgesteld krachtens artikel 13, eerste lid, aanhef, van de Regeling en voorziet onder meer in de begrenzing als natuurgebied van gronden in eigendom van [verzoekers] en van aan die gronden grenzende gronden als natuurgebied. 2.3. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit tot vaststelling van het gebiedsplan een deugdelijke motivering ontbeert omdat appellant niet voldoende onderzoek heeft verricht naar enkele van de door [verzoekers] gestelde negatieve gevolgen van de begrenzingen als natuurgebied. 2.4. Door in het gebiedsplan gronden als natuurgebied te begrenzen wordt de Regeling op de desbetreffende gronden van toepassing. Dit brengt – voorzover hier van belang – mee dat aanspraak gemaakt kan worden op de subsidies waarin de Regeling voorziet, en dat een verwervingsplicht voor het bureau beheer landbouwgronden ontstaat indien als natuurgebied begrensde gronden aan dat bureau worden aangeboden. De uitvoering van het gebiedsplan vindt plaats op basis van vrijwilligheid. Het gebiedsplan voorziet, noch op zichzelf, noch in samenhang met de Regeling, in verplichte verkoop van als natuurgebied begrensde gronden. Ook wordt door de begrenzing als natuurgebied geen wijziging in de bestemming van de desbetreffende gronden aangebracht. Met het oog hierop moet worden aangenomen dat de vaststelling van het gebiedsplan op zichzelf, dat wil zeggen zonder dat de bestemming van gronden wordt gewijzigd en zonder dat rechthebbenden van begrensde gronden beheersovereenkomsten aangaan en zonder dat gronden aan het bureau beheer landbouwgronden worden aangeboden, geen concrete wijzigingen in gebruik en beheer van de gronden van [verzoekers] en/of van de daaraan grenzende gronden meebrengt. De door [verzoekers] gestelde gevolgen kunnen dan ook niet worden aangemerkt als gevolgen van de vaststelling van het gebiedsplan. Aldus kan niet worden staande gehouden dat het besluit tot vaststelling van het gebiedsplan een deugdelijke motivering ontbeert op de grond dat appellant niet voldoende onderzoek heeft verricht naar de gestelde negatieve gevolgen. Dat de kans dat de bestemming van de gronden die als natuurgebied zijn begrensd wordt gewijzigd in een de natuur conserverende bestemming – mede gezien de ingevolge artikel 45, vierde lid, van het bestemmingsplan “Buitengebied 1989, tweede herziening” aan het college van burgemeester en wethouders toekomende wijzigingsbevoegdheid – groter is dan elders, maakt dit niet anders. Er blijft immers sprake van verschillende toetsingskaders met eigen verantwoordelijkheden van de verschillende bestuursorganen. De enkele begrenzing als natuurgebied leidt er niet toe dat geen belangenafweging meer dient te worden gemaakt in het kader van de wijziging van een bestemmingsplan. Dit heeft de rechtbank miskend. 2.4.1. Gelet hierop kan het door [verzoekers] in beroep ingenomen standpunt dat tengevolge van de vaststelling van het gebiedsplan de waarde van hun grond zal dalen door het overwaaien van onkruid en het toenemen van de luizendruk, niet worden gevolgd. Immers, nu het overwaaien van onkruid en het toenemen van de luizendruk niet kunnen worden aangemerkt als gevolgen van de vaststelling van het gebiedsplan, geldt dat evenzeer voor de waardedaling van de grond die – wat daar van zij – daarvan het gevolg zou zijn. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop kan hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd buiten beschouwing worden gelaten. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 4 december 2002, Awb 01-1653; III. verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 164-413.