Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5469

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302521/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wierden (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken op het perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend: gemeente Enter, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel) te verwijderen.


Uitspraak

200302521/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 10 maart 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Wierden. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wierden (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken op het perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend: gemeente Enter, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel) te verwijderen. Bij besluit van 8 april 2002 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 15 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door L.G. Pak, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De aanschrijving heeft betrekking op een zeecontainer met een hoogte van ongeveer 1.90 meter, bedoeld als schuilgelegenheid voor het paard van de dochter van appellant, en een schuilgelegenheid voor veertien Suffolkschapen van circa 1.00 meter hoog. Vast staat dat appellant deze bouwwerken in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zonder de vereiste bouwvergunning heeft opgericht, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. 2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering. 2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering. Dit betoog faalt. 2.3.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied 1985”. Ingevolge dit plan is aan het perceel de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend. Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen; Ingevolge artikel 4, lid B, van de planvoorschriften, mogen op deze gronden uitsluitend andere bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de hoogte ten hoogste 2 meter bedraagt; Ingevolge artikel 1, onder f, van de planvoorschriften, wordt onder “ander bouwwerk” verstaan: een bouwwerk geen gebouw zijnde; Ingevolge artikel 1, onder d, van de planvoorschriften, wordt onder “gebouw” verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; Ingevolge artikel 1, onder s, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een veehouderij- akkerbouw- of tuinbouwbedrijf. 2.3.2. Het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft geoordeeld dat beide bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan is juist. Nu het houden van schapen door appellant een bedrijfsmatig karakter ontbeert, is geen sprake van een agrarisch bedrijf, zodat niet is voldaan aan de in de planvoorschriften neergelegde voorwaarde dat de bouwwerken ten dienste moeten staan van de bestemming. Van concreet zicht op legalisering is dan ook geen sprake. 2.4. De rechtbank heeft voorts het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de door appellant genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank haar uitspraak op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Tenslotte komt de omstandigheid dat appellant bij de aankoop van het perceel in de veronderstelling verkeerde dat hij op het perceel schuilgelegenheden mocht oprichten voor zijn risico en betreft geen bijzonder geval op grond waarvan het college niet in redelijkheid handhavend kon optreden. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 17-422.