Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5470

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302555/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 15 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen Chaam (hierna: het college) de verzoeken van appellant om handhavend op te treden tegen respectievelijk de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] op het perceel [locatie sub 1] te [plaats] en het gebruik van de loods op het perceel [locatie sub 2] te [plaats] voor opslag ten behoeve van die bedrijfsactiviteiten, afgewezen.


Uitspraak

200302555/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 10 maart 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Alphen Chaam. 1. Procesverloop Bij besluiten van 15 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen Chaam (hierna: het college) de verzoeken van appellant om handhavend op te treden tegen respectievelijk de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] op het perceel [locatie sub 1] te [plaats] en het gebruik van de loods op het perceel [locatie sub 2] te [plaats] voor opslag ten behoeve van die bedrijfsactiviteiten, afgewezen. Bij besluiten van 21 februari 2002 heeft het college de door appellant tegen genoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2003, verzonden op 13 maart 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D.H.J. Kochx, advocaat te Etten-Leur, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Leijtens-van der Ben, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. W. Krijger daar gehoord. 2. Overwegingen Ten aanzien van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie sub 1] 2.1. [vergunninghouder] heeft in zijn garage op het perceel [locatie sub 1] een bedrijf gevestigd dat haken omwikkelt met touw ten behoeve van het telen van kastomaten. 2.2. Niet in geschil is dat deze activiteiten in strijd zijn met de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” ter plaatse geldende bestemming “Woondoeleinden”. Ingevolge artikel 25, lid C, van de planvoorschriften, is het verboden om bouwwerken op gronden met de bestemming “Woondoeleinden” te gebruiken voor de uitoefening van enige tak van bedrijfsdoeleinden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was tegen de bedrijfsactiviteiten handhavend op te treden. 2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. 2.4. Appellant betoogt met succes dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hier sprake was van een bijzonder geval op grond waarvan het college van handhavend optreden kon afzien. Dat het college sinds 1996 op de hoogte was van het met het bestemmingsplan strijdig gebruik en niettemin daartegen niet heeft opgetreden is onvoldoende om een bijzonder geval aan te nemen. Ook de omstandigheid dat voor de bedrijfsactiviteiten een milieuvergunning is verleend kan niet leiden tot het oordeel dat hier sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college van handhavend optreden kon afzien. De rechtbank heeft dit miskend. Ten aanzien van het gebruik van de loods van [vergunninghouder] op het perceel [locatie sub 2] 2.5. [vergunninghouder] gebruikt een gedeelte van de loods voor de opslag van materiaal en gewikkelde tomatenhaken ten behoeve van zijn op nummer 8 gevestigde bedrijf. 2.6. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust ter plaatse de bestemming “Agrarisch bouwblok”. Ingevolge artikel 15, lid A, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen. Ingevolge artikel 5, van de planvoorschriften, is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan gegeven bestemming. 2.7. Niet in geschil is dat het gebruik van de loods voor de opslag van tomatenhaken in strijd is met de bestemming. 2.8. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het verlenen van de bouwvergunning voor de loods op 10 september 1998 aan [vergunninghouder], ten behoeve van diens agrarische bedrijf, tevens impliciet vrijstelling heeft verleend voor het huidige gebruik ten behoeve van opslag van tomatenhaken. Dit betoog slaagt. De omstandigheid dat het college bij het verlenen van de bouwvergunning ervan op de hoogte was dat gedurende de wintermaanden enkele vierkante meters van de loods mede zouden worden gebruikt als opslagplaats voor tomatenhaken door [vergunninghouder], betekent niet dat moet worden aangenomen dat impliciet vrijstelling is verleend van het algemene gebruiksverbod neergelegd in artikel 5, van de planvoorschriften, nu dit gebruik niet rechtstreeks voortvloeit uit de verleende bouwvergunning. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het college zich derhalve ten onrechte niet bevoegd geacht om handhavend op te treden. 2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door appellant bij de rechtbank ingestelde beroepen alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissingen op bezwaar van 21 februari 2002 wegens strijd met artikel 7:12, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college dient opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen, waarbij het college alsnog zal moeten beoordelen of sprake is van concreet zicht op legalisering, dan wel van een andere bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhaving kan worden afgezien. 2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 10 maart 2003, kenmerk 02/640 en 02/641 GEMWT; III. verklaart de door appellant bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond; IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Alphen Chaam van 21 februari 2002, kenmerk ROB/MLe/; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen Chaam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Alphen Chaam te worden betaald aan appellant; VI. gelast dat de gemeente Alphen Chaam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 393,00 (twee maal € 109,00 + € 175,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 17-422.