Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5476

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302818/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Appellante heeft bij brieven van 5 november 2000 bezwaren gemaakt tegen het plaatsen van drie afvalcontainers in het gemeenteplantsoen tegenover haar woning.


Uitspraak

200302818/1. Datum uitspraak:29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 21 maart 2003 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Breda. 1. Procesverloop Appellante heeft bij brieven van 5 november 2000 bezwaren gemaakt tegen het plaatsen van drie afvalcontainers in het gemeenteplantsoen tegenover haar woning. Bij besluit van 16 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) die bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 21 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 juli 2001 herroepen en alsnog geweigerd om tot handhavend optreden over te gaan. Bij uitspraak van 21 maart 2003, verzonden op 25 maart 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 2 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar appellante in persoon, en het college, vertegenwoordigd door F.A.C. Kanters, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Niet in geschil is dat de drie afvalcontainers op 31 oktober 2000 zijn neergezet zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, zodat het college bevoegd was hiertegen handhavend op te treden. 2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze bepaling per 1 januari 2003 luidt, en voorzover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Besluit) - de hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur - dat op 1 januari 2003 in werking is getreden, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de wet aangemerkt het bouwen van een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken: 1. de hoogte van de container, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 2 m, en 2. indien de container bovengronds wordt geplaatst: de bruto-oppervlakte minder is dan 4 m2. Ingevolge artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling sinds 15 augustus 2002 luidt, blijven de voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing voor zover deze: a. betrekking hebben op het bouwen waarvoor krachtens artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, geen bouwvergunning vereist is, of b. betrekking hebben op het gebruik van bouwwerken en standplaatsen dat voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet. 2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder andere worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering. 2.4. Vaststaat dat de afvalcontainers met ingang van 1 januari 2003 vergunningvrij zijn. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de hierboven vermelde regelgeving, met juistheid overwogen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar van 21 januari 2002 concreet zicht op legalisering aanwezig was en dat van het college redelijkerwijze niet kan worden verlangd handhavend op te treden tegen de containers. Daaraan kan niet afdoen dat het college blijkens de beslissing op bezwaar daarbij, naar achteraf is komen vast te staan, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze nieuwe regelgeving reeds op 1 juli 2002 in werking zou treden. 2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de containers als afzonderlijke bouwwerken moeten worden beschouwd. Volgens appellante vormen de containers één inzamel-unit en aldus één bouwwerk en vallen ze daarom niet in de categorie vergunningvrije bouwwerken. Dit betoog faalt. Twee van de afvalcontainers zijn 1.40 meter breed, 1.61 meter hoog en 1.98 meter diep en één afvalcontainer is 0.84 meter breed, 1.26 meter hoog en 1.38 meter diep. Zij zijn naast elkaar geplaatst met een tussenruimte van gemiddeld 60 centimeter waar losse stenen zijn neergelegd. Deze stenen zijn bedoeld als opstapje voor de containers. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van drie afzonderlijke bouwwerken die ieder op zich voldoen aan de eisen als gesteld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit. 2.6. Ten slotte kan de Afdeling appellante niet volgen in haar betoog dat het oordeel van de rechtbank leidt tot de slotsom dat het een ieder is toegestaan overal in strijd met het bestemmingsplan een onbeperkt aantal vergunningvrije bouwwerken te plaatsen. Dit betoog gaat eraan voorbij dat er in artikel 20 van de WRO in is voorzien dat de voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing blijven als deze betrekking hebben op bouwen waarvoor krachtens artikel 43, eerste lid, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist. Dit bouwen zal slechts kunnen geschieden met instemming van de zakelijk rechthebbende op de gronden waarop de bouw en het gebruik van dergelijke vergunningvrije bouwwerken zijn voorzien. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Meurs-Heuvel Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 47-398.