Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN1331

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-30
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0200254
Statusgepubliceerd


Indicatie

[appellante] betwist dat de rechtsverhouding tussen partijen die ten grondslag ligt aan de betalingen die [appellante] als vergoeding voor de schuldbemiddelingsdiensten ten behoeve van [geïntimeerde 1] heeft verricht en waarvan door [geïntimeerde 1] in eerste aanleg terugbetaling is gevorderd, nietig moet worden verklaard. [appellante] voert aan dat zij vanuit een maatschappelijk belang werkzaamheden heeft verricht in het kader van schuldhulpverlening, ondanks strijdigheid met het wettelijk stelsel.


Uitspraak

Arrest d.d. 29 oktober 2003 Rolnummer 0200254 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [appellante] procureur: mr P. Stehouwer, tegen 1. [geïntimeerde 1], wonende te [woonplaats], toevoeging, hierna te noemen: [geïntimeerde 1], procureur: mr V.M.J. Both 2. [geïntimeerde 2], gevestigd te [woonplaats], hierna te noemen: [geïntimeerde 2] niet verschenen, verstek verleend geïntimeerden, in eerste aanleg: eisers. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 31 januari 2002 door de rechtbank te Groningen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 22 april 2002 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van geïntimeerden tegen de zitting van 26 juni 2002. Vervolgens zijn bij herstelexploten van 4 juli 2002 en 30 juli 2002 geïntimeerden opgeroepen tegen de zitting van 31 juli 2002 respectievelijk 21 augustus 2002. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "het vonnis van de Rechtbank, Sector Kanton locatie Groningen te Groningen d.d. 31 januari 2002 tussen partijen gewezen te vernietigen en al dan niet met verbetering en/of aanvulling van de gronden, opnieuw rechtdoende de bij exploit van 22 april 2002 alsmede bij herstelexploten d.d. 4 juli 2002 en 30 juli 2002 ingestelde vorderingen van appellante toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde 1] verweer gevoerd met als conclusie: "bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, eventueel onder aanvulling en/of verbetering der gronden, het vonnis van de Rechtbank Groningen, sector kanton, lokatie Groningen d.d. 31 januari 2002 tussen partijen gewezen, te bekrachtigen en appellante te veroordelen in de kosten van het hoger beroep." Voorts hebben beide partijen een akte genomen. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellante] heeft vijf grieven opgeworpen. De beoordeling Ontvankelijkheid van het beroep 1. Bij appeldagvaarding van 22 april 2002 heeft [appellante] tijdig hoger beroep ingesteld tegen het op 31 januari 2002 tussen partijen gewezen vonnis. Vervolgens zijn er twee herstelexploten uitgebracht d.d. 4 juli en 30 juli 2002. In de herstelexploten - dienende ter herstel van een processuele fout en verzuim - is uitdrukkelijk vermeld dat eerder betekende exploten worden gehandhaafd, zodat het hoger beroep in zoverre ontvankelijk is. 2. Zoals hierboven uit de weergave van de procesvoering blijkt heeft [geïntimeerde 1] van memorie van antwoord gediend alsmede een antwoord akte genomen. Weliswaar zijn in beide processtukken zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] als antwoordende partij opgenomen, maar nu voor [geïntimeerde 2] zich geen procureur heeft gesteld en het jegens hem verleende verstek niet is gezuiverd, wordt er vanuit gegaan dat alleen [geïntimeerde 1] in rechte is verschenen en verweer heeft gevoerd. 3. Naar het hof ambtshalve bekend is, is de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen op 19 februari 2002, derhalve na het wijzen van het vonnis waarvan beroep, op [geïntimeerde 1] van toepassing verklaard. [appellante] heeft in hoger beroep zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] (de bewindvoerder) gedagvaard. Ingevolge artikel 25 Fw, eerste lid juncto 313 Fw worden rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten of verplichtingen van de schuldsaneringsboedel zowel tegen als door de bewindvoerder ingesteld (vgl. HR 9 september 1994, NJ 1995/5). Artikel 25 Fw, tweede lid, maakt het ook mogelijk dat een procedure, in plaats van tegen de bewindvoerder, tegen de saniet wordt ingesteld of voortgezet, waarbij een eventuele veroordeling tegenover de boedel geen rechtskracht heeft. De wetgever heeft niet voorzien in de mogelijkheid dat zowel tegen de bewindvoerder als tegen de saniet wordt geprocedeerd. 4. Naar het oordeel van het hof dient in dit geval, waar [appellante] geen keuze heeft gemaakt, maar zowel de saniet als de bewindvoerder in appel heeft gedagvaard, gelet op de systematiek van de wet, waarbij de bewindvoerder voorop staat, het appel te worden aangemerkt als te zijn gericht tegen de bewindvoerder en dient [appellante] in haar hoger beroep, voorzover dat tegen [geïntimeerde 1] is ingesteld, niet ontvankelijk te worden verklaard. Het geschil 5. Tegen de weergaven van de vaststaande feiten onder overweging 3 en 5 van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. 6. De grieven leggen het geschil voor het overige in volle omvang aan de beoordeling van het hof voor. Ze zullen daarom gezamenlijk worden behandeld. 7. [appellante] betwist dat de rechtsverhouding tussen partijen die ten grondslag ligt aan de betalingen die [appellante] als vergoeding voor de schuldbemiddelingsdiensten ten behoeve van [geïntimeerde 1] heeft verricht en waarvan door [geïntimeerde 1] in eerste aanleg terugbetaling is gevorderd, nietig moet worden verklaard. [appellante] voert aan dat zij vanuit een maatschappelijk belang werkzaamheden heeft verricht in het kader van schuldhulpverlening, ondanks strijdigheid met het wettelijk stelsel. Uitspraken van de kantonrechter en een brief van de Kring van Kantonrechters d.d. 26 oktober 1998 bevestigden [appellante] - zo wordt gesteld - in haar standpunt dat zij haar activiteiten kon blijven continueren. 8. In het voetspoor van de uitspraak van het hof Leeuwarden 4 april 2001, NJ 2001,628, wordt als volgt geoordeeld. Geen sprake is van een situatie waarin, als gevolg van een wijziging van de maatschappelijke opvattingen waardoor het in strijd met de wettelijke regeling verrichten van diensten als de onderhavige in brede lagen van de samenleving niet langer als maatschappelijk ongewenst of strafwaardig wordt ervaren, de wettelijke regeling haar strekking heeft verloren om een daarmee strijdige dienstverlening nietig te doen zijn. Zulks blijkt reeds uit het Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars d.d. 3 juli 1998 (Stb. 1998,454), welk besluit ten tijde van de onderhavige overeenkomst tot stand is gekomen, in welk besluit enkele categorieën van (rechts-)personen tot het tegen betaling verrichten van schuldbemiddeling worden toegelaten evenwel onder stringente voorwaarden waaronder de eis van registratie, waarmede wordt beoogd de kwaliteit te waarborgen en controle hierop mogelijk te maken. Daarmede is onverenigbaar dat in de daaraan voorafgaande periode, waarin het verbod een bredere werking had nu een (tijdelijk) vrijstellingsbesluit ontbrak, een ongecontroleerde en tegenwettelijke dienstverlening zoals de onderhavige als maatschappelijk geaccepteerd zou moeten worden aangemerkt. 9. Derhalve moet de onderhavige overeenkomst tussen partijen nietig worden geoordeeld wegens een met de wet strijdige inhoud. De ten laste van [geïntimeerde 1] gekomen betalingen (inhoudingen) tot 16 juli 1999 - de datum waarop [appellante] aan de voorwaarden voor een vrijstelling heeft voldaan - zijn zonder rechtsgrond verricht en komen voor terugbetaling in aanmerking. 10. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd kan aan het voorgaande niet afdoen. Het hof stelt voorop dat de hogere rechter niet gebonden is aan de wetsinterpretatie en de daarop gebaseerde beslissing van de lagere rechter. Zo de gevolgtrekkingen die [appellante] trekt uit de brief van de coördinerend kantonrechter te Groningen d.d. 26 oktober 1998 al juist zouden zijn - waarover hieronder meer - kunnen deze er niet toe leiden dat het hof het in voornoemd arrest verwoorde en beargumenteerde juridische oordeel zou moeten wijzigen omdat de kantonrechter(s) een ander standpunt heeft/hebben ingenomen, waarop één der partijen is blindgevaren. 11. Het hof is overigens van oordeel dat bedoelde brief geen toezegging inhoudt over het oordeel dat enige kantonrechter zou vellen over een nog in te stellen vordering die ziet op door [appellante] geïncasseerde bedragen die betrekking hebben op schuldhulpverlening in de periode voordat zij over een vrijstelling als bedoeld in het tijdelijk vrijstellingsbesluit beschikte. De brief bevat immers slechts een feitelijke vaststelling (erop neerkomende dat de kantonrechters te Groningen tot op het moment van het schrijven van de brief de betreffende overeenkomsten niet nietig hebben geoordeeld) en een waarschuwing (inhoudenden dat het niet hebben van een vrijstelling op 1 maart 1999 mogelijk van invloed zal zijn op oordelen over de nietigheid van na die datum aangegane schuldbemiddelingsovereenkomsten). 12. [appellante] heeft haar verzoek tot matiging onvoldoende feitelijk met stellingen onderbouwd. Uit de overgelegde producties is niet anders gebleken dan dat de werkzaamheden zagen op het saneren van schulden dan wel ter ondersteuning van de hoofdactiviteit van [appellante], het saneren van de schuldenlast. Slotsom 13. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, met dien verstande dat zal worden verstaan dat de bij dat vonnis uitgesproken veroordelingen strekken ten voordele van de boedel, met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep. Beslissing: Het gerechtshof: verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar hoger beroep voorzover dat [geïntimeerde 1] betreft; bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat de daarbij uitgesproken veroordelingen strekken ten voordele van de boedel van [geïntimeerde 1], waarvan [geïntimeerde 2] de bewindvoerder is; veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde [geïntimeerde 2] op nihil en aan de zijde van [geïntimeerde 1] op in totaal € 193 aan verschotten en € 545,-- aan salaris voor de procureur; bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan € 144,75 aan verschotten en € 545,-- voor salaris voor de procureur, op rekeningnummer 19.23.25.841 t.n.v. DS 541 arrondissement Leeuwarden, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv; verklaart dit arrest voor wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 29 oktober 2003.