Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN1347

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-30
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0200362
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof constateert dat deze vordering van [appellante] strekt tot voldoening van een verbintenis uit de boedel in de zin van art. 26 Faillissementswet. Ten onrechte heeft de rechtbank het geding, voor zover het op deze vordering betrekking heeft, niet overeenkomstig art. 29 Faillissementswet geschorst, nadat zij bij conclusie van dupliek in reconventie van het faillissement op de hoogte was gesteld. Voor hervatting van het geding op de voet van laatstbedoelde bepaling heeft evenmin grond bestaan, nu uit inlichtingen (..) blijkt dat in het faillissement van [geïntimeerde] nog geen verificatievergadering heeft plaatsgevonden. Aangezien art. 29 Faillissementswet van openbare orde is, zijn alle na het uitspreken van het faillissement gevolgde proceshandelingen met betrekking tot de door [appellante] gevorderde schadevergoeding nietig en van onwaarde.


Uitspraak

Arrest d.d. 29 oktober 2003 Rolnummer 0200362 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel, in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, hierna te noemen: [appellante], procureur: mr P.H. Redeker, tegen Mr. W.H.A. Buiting, kantoorhoudende te Doetinchem, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van: [geïntimeerde], gevestigd te [woonplaats], in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie, hierna te noemen: [geïntimeerde], geïntimeerde in het principaal appel en appellant in het incidenteel appel, hierna te noemen: de curator, procureur: mr M.R. Bartels. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 22 november 2000 en 20 maart 2002 door de rechtbank te Leeuwarden. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 19 juni 2002 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 4 september 2002. Aangezien de appeldagvaarding melding maakt van het faillissement van [geïntimeerde] per 3 juni 1999 en de dagvaarding is betekend ten kantore van de curator, merkt het hof deze dagvaarding aan als te zijn uitgebracht aan de curator, overeenkomstig art. 25 Faillissementswet. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van de Rechtbank Leeuwarden te Leeuwarden d.d. 22 november 2000 en 20 maart 2002 te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, al hetgeen [appellante] heeft gevorderd haar toe te wijzen, althans het schadebedrag te bepalen waarvoor [geïntimeerde] jegens [appellante] aansprakelijk is, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door de curator verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie: "In het principaal appèl: bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellant niet-ontvankelijk te verklaren in het principaal appèl alsmede de vorderingen van appellante af te wijzen als zijnde onbewezen en/of ongegrond, met veroordeling van appellant in de kosten in eerste instantie en in appèl. In het incidenteel appèl: bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis d.d. 20 maart 2002 zoals door de Rechtbank te Leeuwarden onder rolnummer 28552 HAZA 98/302 gewezen, te vernietigen, en geïntimeerde in het incidenteel appèl te veroordelen tot betaling van f 24.791,75 of € 11.250,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1998 en met veroordeling van geïntimeerde in het incidentele appèl in de proceskosten in beide instanties." Door [appellante] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie: "bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het eindvonnis van de Rechtbank Leeuwarden te Leeuwarden d.d. 20 maart 2002 in conventie gewezen te bevestigen, derhalve strekkende tot afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties." Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellante] heeft in het principaal appel vijf grieven opgeworpen. De curator heeft in het incidenteel appel eveneens vijf grieven opgeworpen. De beoordeling In het principaal en in het incidenteel appel: 1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd vonnis van 22 november 2000 is, behoudens ten aanzien van de vaststelling in onderdeel 2.2, derde zin, van bedoelde rechtsoverweging, waartegen grief 2 in het incidenteel appel is gericht, geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met uitzondering van het feit, tegen de vaststelling waarvan genoemde grief is opgeworpen. Zoals hierna nog zal blijken, is voor de behandeling van deze grief in het geding in hoger beroep geen plaats. 2. Voorts staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet voldoende betwist tussen partijen vast, dat de algemene voorwaarden van [geïntimeerde], zijnde de algemene leverings- en betalingsvoorwaarden van de Vereniging van Nederlandse Fabrikanten van Kartonnages en Flexibele Verpakkingen "KARTOFLEX", hierna te noemen de algemene voorwaarden, onder meer inhouden: "14.3 Materiaal De leverancier wordt geacht behoorlijk gepresteerd te hebben indien de afwijkingen in kwaliteit, kleur, hardheid, satinage, dikte enz. gering te noemen zijn. Bij de beoordeling of een levering de toelaatbare grenzen overschrijdt, moet een gemiddelde uit een levering worden genomen; er kan dus niet op enkele exemplaren worden afgekeurd. (...) 15.1 Eventuele klachten moeten schriftelijk geschieden binnen 8 dagen na ontvangst der zaken. De opdrachtgever, die het geleverde niet binnen 8 dagen na ontvangst op zijn deugdelijkheid heeft onderzocht, wordt geacht de levering of de verrichting accoord te hebben bevonden. (...) 15.12 De opdrachtgever zal in geen geval enige aanspraak tegen de leverancier kunnen doen gelden nadat het geleverde of een gedeelte ervan in gebruik genomen, be- of verwerkt is." Voorts in het principaal appel: 3. Het principaal appel richt zich uitsluitend tegen de afwijzing door de rechtbank van de door [appellante] in reconventie gevorderde schadevergoeding. 4. Het hof constateert dat deze vordering van [appellante] strekt tot voldoening van een verbintenis uit de boedel in de zin van art. 26 Faillissementswet. Ten onrechte heeft de rechtbank het geding, voor zover het op deze vordering betrekking heeft, niet overeenkomstig art. 29 Faillissementswet geschorst, nadat zij bij conclusie van dupliek in reconventie van het faillissement op de hoogte was gesteld. Voor hervatting van het geding op de voet van laatstbedoelde bepaling heeft evenmin grond bestaan, nu uit inlichtingen, door het hof bij de faillissementsgriffie van de rechtbank te Zutphen ingewonnen, blijkt dat in het faillissement van [geïntimeerde] nog geen verificatievergadering heeft plaatsgevonden. Aangezien art. 29 Faillissementswet van openbare orde is, zijn alle na het uitspreken van het faillissement gevolgde proceshandelingen met betrekking tot de door [appellante] gevorderde schadevergoeding nietig en van onwaarde (vgl. Hof Arnhem 9 mei 1978, NJ 1979, 423). Onder bedoelde proceshandelingen vallen ook de genoemde vonnissen van 22 november 2000 en 20 maart 2002, voor zover zij op deze vordering betrekking hebben, waaronder de in reconventie uitgesproken compensatie van de proceskosten. Het hof zal ter zake doen wat de rechtbank had behoren te doen. 5. Aangezien de grieven 1 tot en met 3 en 5 in het principaal appel en de grieven 1 tot en met 3 in het incidenteel appel betrekking hebben op de door [appellante] in reconventie gevorderde schadevergoeding, is gelet op het in r.o. 4 overwogene voor de behandeling van deze grieven geen plaats. Het laatstbedoelde geldt ook voor grief 4 in het principaal appel, dat gericht is tegen de in reconventie uitgesproken compensatie van de proceskosten. Voorts in het incidenteel appel: 6. De grieven 4 en 5 in het incidenteel appel hebben betrekking op de vraag, of te dezen van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is alsmede op de vraag of [appellante] tijdig heeft gereclameerd. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. 7. Weliswaar geeft de curator aan, dat hij zijn grieven beperkt tot het geschil in conventie, maar die beperking is een ook voor [appellante] kenbare vergissing, aangezien te dezen sprake is van een nauwe samenhang tussen de tot nakoming strekkende vordering van [geïntimeerde] in conventie en de tot ontbinding strekkende vordering van [appellante] in reconventie, zodat de grieven geacht moeten worden zich niet alleen uit te strekken tot de afwijzende beslissing van de rechtbank in conventie, maar ook tot de in dit opzicht toewijzende beslissing van de rechtbank in reconventie. 8. De curator herhaalt de stelling van [geïntimeerde] dat zij geacht moet worden behoorlijk te hebben gepresteerd en doet daarvoor een beroep op art. 14.3 van de algemene voorwaarden. Hij voert in dit verband aan dat [appellante] niet gesteld en bewezen heeft, dat bij een wezenlijk aantal van de dozen een ontoelaatbare hoeveelheid stansresten aanwezig was. Art. 14.3 van de algemene voorwaarden heeft blijkens de eerste zin betrekking op het materiaal waaruit het geleverde is vervaardigd en de tweede zin van art. 14.3. moet in samenhang met de eerste zin ervan worden gelezen. Het verwijt dat [appellante] [geïntimeerde] heeft gemaakt, betreft echter niet het materiaal waaruit de dozen zijn vervaardigd. De curator doet daarom naar het oordeel van het hof ten onrechte een beroep op art. 14.3 van de algemene voorwaarden, zodat aan vorenbedoelde stellingen van de curator moet worden voorbijgegaan.. 9. Bovendien handhaaft de curator het door [geïntimeerde] verdedigde standpunt, dat art. 15.1 van de algemene voorwaarden aan een beroep op een toerekenbare tekortkoming als door [appellante] gedaan in de weg staat. De rechtbank heeft geoordeeld, dat bedoelde beding onredelijk bezwarend is en [appellante] uit dien hoofde een beroep op de vernietigbaarheid ervan kan doen, indien in rechte zou komen vast te staan, dat [appellante] de door haar gestelde gebreken niet binnen acht dagen had kunnen ontdekken. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank op juiste gronden tot deze beslissing gekomen. Uit de tweede zin van art.15.1 van de algemene voorwaarden kan immers worden afgeleid, dat aan het bepaalde in art. 15.1 de veronderstelling ten grondslag ligt dat de afnemer bij onderzoek van de geleverde zaken binnen bedoelde termijn eventuele gebreken kan vaststellen. Aan het in dit verband ook nog door de curator gedane beroep op art. 15.12 van de algemene voorwaarden moet het hof voorbijgaan, aangezien art. 15.12 geen betrekking heeft op de termijn waarbinnen door de afnemer gereclameerd moet worden. 10. Voorts grieft de curator tegen de wijze waarop de rechtbank tot het oordeel is gekomen, dat [appellante] in het tweede onderdeel van de haar gegeven bewijsopdracht is geslaagd. Hij voert aan dat de rechtbank bij de beoordeling van het getuigenbewijs van een andere maatstaf is uitgegaan dan bij het geven van dit onderdeel van de bewijsopdracht. Zoals uit het hiervoor in r.o. 9 overwogene volgt, moet bedoeld onderdeel van de bewijsopdracht worden gezien in het licht van de daar vermelde beslissing van de rechtbank omtrent het onredelijk bezwarend zijn van art. 15.1 van de algemene voorwaarden. In dat licht gezien is naar het oordeel van het hof het standpunt van de curator, dat de rechtbank bij de beoordeling van het getuigenbewijs van een andere maatstaf zou zijn uitgegaan dan bij het geven van bedoeld onderdeel van de bewijsopdracht, niet juist. 11. De grieven treffen derhalve geen doel. Voorts in het principaal en in het incidenteel appel: 12. Het hiervoor overwogene brengt met zich mee dat de vonnissen van 22 november 2000 en 20 maart 2002, voor zover zij niet nietig en van onwaarde zijn, moeten worden bekrachtigd. In het principaal appel is geen sprake van een in het ongelijk te stellen partij, zodat voor een veroordeling van één van partijen in de proceskosten geen plaats is. In het incidenteel appel moet de curator als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. Beslissing Het gerechtshof: verstaat dat het tussen partijen voor de Rechtbank te Leeuwarden onder zaaknummer 28552 gevoerde geding in reconventie, voor zover het de door [appellante] gevorderde schadevergoeding betreft, door het op 3 juni 1999 uitgesproken faillissement van [geïntimeerde] van rechtswege is geschorst in de staat waarin het zich te dien tijde bevond; verklaart alle proceshandelingen in eerste aanleg, waaronder begrepen de genoemde vonnissen van 22 november 2000 en 20 maart 2002, voor zover zij op bedoelde vordering betrekking hebben, nietig en van onwaarde; bekrachtigt de vonnissen van 22 november 2000 en 20 maart 2002, voor het overige; veroordeelt de curator in de kosten van het geding in hoger beroep in het incidenteel appel en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] op nihil aan verschotten en € 771,-- (tarief II, 1 pt.) aan salaris voor de procureur; wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 29 oktober 2003.