Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN4507

Datum uitspraak2003-08-14
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6328 WUV, 03/13 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht geweigerd betrokkene alsnog op grond van de WUV vergoeding voor extra kosten voor huishoudelijke hulp en wasbehandeling buitenshuis te verstrekken?


Uitspraak

02/6328 WUV + 03/13 WUV U I T S P R A A K in de gedingen tussen [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Onder dagtekening 31 oktober 2002, kenmerk JZ/L80/2002/0796 en 0797, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft mr. H.J.C.P. Kers, advocaat te Nieuwegein, namens eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is. Verweerster heeft een verweerschrift ingezonden. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 3 juli 2003, waar voor eiseres is verschenen mr. J.H. Heerebout, kantoorgenoot van mr. H.J.C.P. Kers, en eiseresses zoon [naam zoon]. Verweerster heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiseres, geboren in 1913, is bij besluit van 26 maart 1975 erkend als vervolgde in de zin van de Wet. De haar toegekende vergoedingen dan wel tegemoetkomingen terzake van - voor zover hier van belang: extra kosten voor huishoudelijke hulp en wasbehandeling buitenshuis - zijn bij besluit van 5 november 1981 ingaande 1 januari 1982 ingetrokken. Tegen dat besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend zodat dat besluit rechtens vaststaand is geworden. In het kader van een aanvraag van eiseres voor vergoeding van kosten verband houdend met haar opname in een verzorgingstehuis in oktober 2001 heeft verweerster eiseres doen weten dat de voorzieningen bij besluit van 5 november 1981 ten onrechte zijn ingetrokken. Naar aanleiding van een namens eiseres gedaan verzoek om de destijds toegekende voorzieningen te laten herleven, heeft verweerster bij besluit van 7 juni 2002 eiseres een vergoeding verleend voor de behandeling van de was buitenshuis tot € 11,34 per maand, voor zover de kosten niet op andere wijze worden vergoed, zulks van 1 mei 2001 tot 1 november 2001 (de eerste dag van de maand volgend op de opname van eiseres in het verzorgingshuis). Tevens is eiseres vergoeding verstrekt voor extra huishoudelijke hulp tot € 54,08 per maand, voor zover de kosten niet op andere wijze worden vergoed, zulks van 1 januari 2000 tot 1 november 2001. Bij berekeningsbeschikking van 31 augustus 2002 is eiseres op de hoogte gesteld van de ter zake aan haar verschuldigde bedragen. Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2002 en het bezwaar tegen de berekeningsbeschikking van 31 augustus 2002 heeft verweerster bij het thans bestreden besluit haar eerdere besluiten van 7 juni 2002 en 31 augustus 2002 gehandhaafd. Het beroep is gericht tegen de weigering eiseres alsnog vanaf 1 januari 1982 vergoeding voor extra kosten voor huis- houdelijke hulp en wasbehandeling buitenshuis te verstrekken. De Raad overweegt het volgende. A. ten aanzien van het gehandhaafde besluit van 7 juni 2002. De Raad stelt vast dat, nu verweerster haar besluit van 5 november 1981 niet heeft ingetrokken, het bij het thans bestreden besluit gehandhaafde besluit van 7 juni 2002 het karakter draagt van handhaving van een ten dele afgewezen verzoek om herziening van een eerder rechtens vaststaand besluit. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Verweerster stelt zich in het onderhavige geval op het standpunt dat gegeven de door haar erkende onjuistheid van het besluit van 5 november 1981 aanleiding bestaat om eiseres met een terugwerkende kracht van vijf jaar alsnog vergoeding voor extra huishoudelijke hulp en wasserijkosten te verlenen indien en voor zover met bewijsstukken wordt aangetoond dat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Verweerster heeft, gelet op de van de zijde van eiseres overgelegde bewijsstukken, vergoeding toegekend voor kosten voor extra huishoudelijke hulp van 1 januari 2000 tot 1 november 2001 en kosten voor wasbehandeling buitenshuis van 1 mei 2001 tot 1 november 2001. De Raad stelt voorop dat hij in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van vergoeding van kosten over een afgesloten periode in het verleden, verweersters eis dat bewijsstukken worden overgelegd dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt niet rechtens onaanvaardbaar acht. De Raad wijst in dit verband erop dat het vragen van bewijsstukken van kosten van gevraagde voorzieningen in beginsel in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 20 van de Wet. Dat verweerster - om haar moverende redenen - bedoelde bewijsstukken wat betreft vergoeding van extra kosten van huishoudelijke hulp en wasbehandeling buitenshuis niet vraagt in het kader van een 'lopende' voorziening, maakt het voorgaande naar het oordeel van de Raad niet anders. Ook de omstandigheid dat, zoals eiseres heeft doen aanvoeren, het niet gemakkelijk is om de gevraagde bewijsstukken te vergaren en dat in het fiscale recht - een ander rechtsgebied dan hetgeen hier aan de orde - aan particulieren geen eisen aan bewijsvoering van door derden verleende hulp mogen worden gesteld, leidt de Raad niet tot een andersluidend oordeel. Van de zijde van eiseres zijn wat betreft huishoudelijke hulp vóór 1 januari 2000 geen concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt wanneer, door wie en tegen welke vergoeding extra kosten zijn gemaakt; wat betreft wasserijkosten ontbreken over de periode voorafgaande aan 1 mei 2001 concrete gegevens. De overgelegde bankafschriften waaruit blijkt van regelmatige opnamen van grote bedragen, acht de Raad in dit verband ontoereikend. Uit het voorgaande volgt dat vergoeding van extra kosten voor huishoudelijke hulp vóór 1 januari 2001 en vergoeding van extra kosten van wasbehandeling buitenshuis vóór 1 mei 2001 reeds niet aan de orde zijn vanwege het ontbreken van bewijsstukken. Tegen deze achtergrond kan en zal de Raad in het midden laten wat er is van de door verweerster gehanteerde termijn van vijf jaar waarover maximaal alsnog vergoeding van de gevraagde kosten wordt verstrekt. Nu de op het privaatrecht gestoelde grieven die namens eiseres in dit verband naar voren zijn gebracht reeds geen doel treffen omdat het privaatrecht hier niet van toepassing is, komt de Raad tot de conclusie dan niet kan worden gezegd dat verweersters weigering om de gevraagde voorzieningen met verdergaande terugwerkende kracht te verstrekken, een besluit is waartoe verweerster in redelijkheid niet heeft kunnen komen. Het beroep van eiseres tegen het besluit van 31 oktober 2002, voor zover daarbij het besluit van 7 juni 2002 is gehandhaafd, slaagt dan ook niet. B. ten aanzien van de gehandhaafde berekeningsbeschikking van 31 augustus 2002. In de berekeningsbeschikking van 31 augustus 2002 heeft verweerster eiseres doen weten welke bedragen in totaal aan haar toekomen terzake van extra kosten voor huishoudelijke hulp en wasbehandeling buitenshuis over de in het besluit van 7 juni 2002 vastgestelde tijdvakken. Wat betreft haar bezwaren tegen dit besluit heeft eiseres verwezen naar haar bezwaren tegen het besluit van 7 juni 2002. De Raad stelt vast dat de berekeningsbeschikking van 31 augustus 2002 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat dit besluit geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt: het is niet op zelfstandig rechtsgevolg gericht. Dit betekent dat tegen dit besluit geen bezwaar openstond op grond van de Awb. Verweerster had, naar namens haar ter zitting is erkend, het bezwaar van eiseres tegen de berekeningsbeschikking van 31 augustus 2002 niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 31 oktober 2002, voor zover daarbij de berekeningsbeschikking van 31 augustus 2002 is gehandhaafd, dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat verweerster had moeten doen, het bezwaar van eiseres tegen de berekeningsbeschikking van 31 augustus 2002 alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Beslist wordt dan ook als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de in het bestreden besluit vervatte handhaving van de berekenings- beschikking van 31 augustus 2002, gegrond; Vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Verklaart het bezwaar tegen de berekeningsbeschikking van 31 augustus 2002 alsnog niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep voor het overige ongegrond; Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad het door eiseres betaalde griffierecht ad € 27,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2003. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) E. Heemsbergen.