Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN4600

Datum uitspraak2003-08-28
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5252 ABP
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om invaliditeitspensioen te herzien gedaan na 1 januari 1996. Heeft de president van de rechtbank zich, gelet op art. 61 WpA, terecht onbevoegd verklaard?


Uitspraak

01/5252 ABP U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 september 2001, nrs. 00/6437, 00/10070 en 01/1653 ABP, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nog nadere stukken ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 juli 2003. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. Gedaagde heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Mostert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV USZO). II. MOTIVERING Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Namens appellant heeft ARAG Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. bij schrijven van 15 juli 1997 aan USZO Heerlen verzocht om zijn invaliditeitspensioen te herzien in die zin dat de notulistenvergoeding die appellant heeft ontvangen van de gemeente Bodegraven gedurende de periode 1982-1985 wordt verwerkt in de berekeningsgrondslag van dat pensioen. Bij besluit van 15 juni 1998 heeft USZO Heerlen appellants verzoek afgewezen omdat de notulistenvergoeding door de gemeente Bodegraven destijds niet is aangemerkt als ambtelijk inkomen. Het namens appellant tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar heeft gedaagde in behandeling genomen als administratief beroep in de zin van artikel S2 van de per 1 januari 1996 ingetrokken Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) met toepassing van het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 61 van de Wet privatisering ABP (WpA). Bij besluit van 7 mei 1999 heeft de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift, met toepassing van de artikelen S4 en C1 van de Abp-wet en artikel 61 van de WpA, het besluit genomen om de berekeningsgrondslagen van appellants invaliditeitspensioen te herzien waarbij de notulistenvergoeding alsnog als pensioengevend inkomen is aangemerkt. Het hiertegen namens appellant gemaakte bezwaar, dat is gericht tegen de hoogte van de in aanmerking genomen notulistenvergoeding, heeft gedaagde in behandeling genomen als een administratief beroep in de zin van artikel S2 van de Abp-wet. Bij het thans bestreden besluit van 19 mei 2000 heeft gedaagde dit administratief beroep gegrond verklaard en de berekeningsgrondslag van appellants invaliditeitspensioen nader vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank, toepassing gevend aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voorzover hier van belang, zich met betrekking tot het door appellant tegen het laatstgenoemde besluit ingestelde beroep onbevoegd verklaard. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant tegen deze onbevoegd-verklaring aangevoerd dat de herziening van de berekeningsgrondslag van appellants invaliditeits-pensioen een herziening betreft van een besluit dat in 1994 is genomen en waartegen appellant reeds vóór 1 januari 1996 rechtsmiddelen heeft aangewend. Zijns inziens is de bestuursrechter bevoegd gebleven om over het onderhavige beroep van appellant te oordelen. De Raad overweegt het volgende. In dit geding is de toepassing van artikel 61 van de WpA aan de orde. De Raad acht zich ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet, in samenhang met Bijlage A, punt 8, bij laatstgenoemde wet bevoegd om van het onderhavige geding in hoger beroep kennis te nemen. Het hoger beroep betreft primair de vraag of de president van de rechtbank zich met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 19 mei 2000 terecht onbevoegd heeft verklaard. Met ingang van 1 januari 1996 staat tegen besluiten van (organen van) de Stichting Pensioenfonds ABP die zijn genomen op grond van het pensioenreglement van deze stichting intern bezwaar en beroep open. Indien partijen langs die weg niet tot een oplossing van hun geschil komen kan in eerste aanleg de kantonrechter worden benaderd. Bij wijze van overgangsrecht is in artikel 61, eerste lid, van de WpA bepaald dat hoofdstuk S van de Abp-wet van toepassing blijft ten aanzien van besluiten als bedoeld in genoemd hoofdstuk die vóór 1 januari 1996 genomen zijn. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat ten aanzien van besluiten van het bestuur of de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP die zijn genomen naar aanleiding van verzoeken of aanvragen die vóór 1 januari 1996 op basis van de Abp-wet zijn gedaan hoofdstuk S van die wet van overeenkomstige toepassing is. Toepasselijkheid van genoemd hoofdstuk S, en daarmee de bevoegdheid van de rechtbank 's-Gravenhage (zo volgt uit de jurisprudentie van de Raad, onder andere uit de uitspraak van 22 februari 2001, registratienummer 00/3986 ABP), hangt derhalve af van de datum van het bestreden besluit of van een combinatie van de datum van dat besluit en de wijze van totstandkoming: naar aanleiding van een verzoek of aanvraag ingediend vóór 1 januari 1996. In eerdere jurisprudentie heeft de Raad met betrekking tot een ambtshalve herziening als bedoeld in artikel S4 van de Abp-wet van een besluit dat vóór 1 januari 1996 is genomen geoordeeld dat hierop ingevolge artikel 61, eerste lid, WpA hoofdstuk S van de ABP-wet ook van toepassing is gebleven. Een verzoek om herziening van een onder de werking van de Abp-wet genomen besluit, welk verzoek is gedaan na 1 januari 1996, levert echter niet een besluit op ten aanzien waarvan hoofdstuk S van deze wet nog van overeenkomstige toepassing kan worden geacht. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat als hoofdstuk S wel op een dergelijk besluit van toepassing wordt verklaard, een dusdanig ruime uitleg zou worden gegeven aan het overgangsrecht dat deze in strijd komt met de bedoeling van de wetgever om het pensioenstelsel per 1 januari 1996 te privatiseren. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 10 december 1998, registratienummer 98/3300 ABP, gepubliceerd in TAR 1999, 28. Met betrekking tot de onderhavige situatie stelt de Raad vast dat aan het bestreden besluit van 19 mei 2000 het namens appellant gedane verzoek van 15 juli 1997 is voorafgegaan. Dit betekent dat artikel 61, eerste lid, WpA toepassing mist en dat evenmin toepassing kan worden gegeven aan het tweede lid van dit artikel nu het verzoek niet vóór 1 januari 1996 is gedaan. Het bestreden besluit kan niet geacht worden te zijn genomen naar aanleiding van enig verzoek van appellant vóór 1 januari 1996 gedaan; daarop is immers afzonderlijk beslist, tegen welke beslissing geen rechtsmiddel is aangewend. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde op het besluit van 19 mei 2000 besluit ten onrechte het beroep bij de rechtbank van toepassing heeft geacht. Tevens volgt hieruit dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot het ingestelde beroep tegen dat besluit. Hetgeen namens en door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht kan niet tot een andere conclusie leiden. Het vorenstaande houdt in dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2003. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) L. Jörg.