Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN4780

Datum uitspraak2003-10-30
Datum gepubliceerd2003-10-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/098000-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

WOTS-procedure, toelaatbaar verklaring Venezuelaans vonnis, gevangenisstraf van 10 jaar omgezet in 774 dagen, reeds uitgezeten


Uitspraak

parketnummer : 11/098000-02 datum uitspraak: 30 oktober 2003 Strafvonnis van de rechtbank Dordrecht. 1. Onderzoek van de zaak In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen: [Naam [veroordeelde]], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], verder te noemen: "[veroordeelde]" heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de rechtbank Dordrecht het navolgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting van 17 oktober 2003. Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen namens [veroordeelde] door zijn verdediging naar voren is gebracht. 2. De veroordeling [veroordeelde] is op 16 februari 2001 door de Rechtbank in Strafzaken van de Staat Nueva Esparta te La Asunción (Venezuela) terzake van de handel in verdovende middelen veroordeeld tot -voor zover hier van belang- een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. [veroordeelde] heeft weliswaar tegen deze rechterlijke uitspraak hoger beroep ingesteld maar dat hoger beroep is door het Gerechtshof van de Staat Nueva Esparta te La Asunción bij uitspraak van 25 juni 2001 verworpen. Blijkens verklaringen, alle van 20 juli 2001, van dat Gerechtshof heeft [veroordeelde] tegen deze laatste uitspraak geen rechtsmiddel ingesteld. Het gevolg hiervan is dat genoemde uitspraak van de Rechtbank in elk geval vóór 21 juli 2001 onherroepelijk is geworden. 3. De vordering en conclusie van de officier van justitie Na zijn daartoe strekkende vordering van 2 oktober 2003 heeft de officier van justitie ter terechtzitting geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van de onder 2. vermelde onherroepelijke rechterlijke beslissing en tot omzetting van de buitenlandse sanctie in een gevangenisstraf van 774 dagen met aftrek van de reeds door [veroordeelde] in Venezuela en in Nederland in hechtenis of gevangenisstraf doorgebrachte tijd. De officier van justitie heeft voorts de opheffing van de bewaring gevorderd. De raadsman van [veroordeelde] heeft zich hiertegen niet verzet. 4. De beoordeling De rechtbank zal achtereenvolgens onderzoeken of de gevorderde tenuitvoerlegging toelaatbaar is, en zo ja, welke straf dan dient te worden opgelegd. 5. Beoordeling van de toelaatbaarheid Ingevolge artikel 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (verder te noemen: "WOTS") geschiedt tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen niet dan krachtens een verdrag. Aan deze voorwaarde is voldaan, immers tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Venezuela is een Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen gesloten (Trb. 1986, 106; verder te noemen: "het Verdrag"), waarin wordt voorzien in de mogelijkheid om onderdanen van een der Partijen bij het verdrag, die gedetineerd zijn als gevolg van het plegen van strafbare feiten, hun veroordeling binnen de eigen samenleving te laten ondergaan. De gevorderde tenuitvoerlegging is toelaatbaar indien géén van de in artikel 30 lid 1 WOTS genoemde omstandigheden zich voordoen. De rechtbank stelt vast dat de overgelegde stukken voldoen aan de door het Verdrag gestelde eisen (artikel 30 lid 1 sub a WOTS). Voorts is de rechtbank niet gebleken dat [veroordeelde] zich met vrucht zou kunnen beroepen op een grond, die naar Nederlands recht wel, doch naar het Venezolaanse recht niet de strafbaarheid van het feit of de dader uitsluit (artikel 30 lid sub b WOTS). De in artikel 30 lid 1 sub c WOTS genoemde omstandigheid doet zich evenmin voor. Daarbij geldt in het bijzonder het volgende. De onder 2. genoemde uitspraak van de Rechtbank in Strafzaken van de Staat Nueva Esparta te La Asunción van 16 februari 2001 is onherroepelijk en (in Venezuela) voor tenuitvoerlegging vatbaar (artikel 3 lid 1 sub a WOTS). Deze onherroepelijk geworden uitspraak houdt in de veroordeling van [veroordeelde] terzake van de handel in verdovende middelen (25 kilo cocaïne) door hem gepleegd op 7 december 2000 op het Internationale Vliegveld van Santiago Mariño (Venezuela). De handel in verdovende middelen is in Venezuela strafbaar gesteld in artikel 34 van de Organieke Wet van Verdovende Middelen. In Nederland levert dit feit een overtreding op van artikel 2 lid 1 sub B en/of C van de Opiumwet, strafbaar gesteld in artikel 10 van de Opiumwet. Aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid zoals neergelegd in artikel 3 lid 1 sub c WOTS is derhalve voldaan. De rechtbank stelt voorts vast dat [veroordeelde], nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, ook in Nederland eveneens strafbaar zou zijn geweest (artikel 3 lid 1 sub d WOTS). De tenuitvoerlegging is ontoelaatbaar indien bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen (artikel 30 lid 1 sub d WOTS). Daarvan kan sprake zijn indien tenuitvoerlegging wordt gevorderd van een sanctie vastgesteld in een in flagrante strijd met de waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder te noemen: "EVRM") tot stand gekomen rechterlijke uitspraak. Hieromtrent wordt als volgt overwogen: De raadsman van [veroordeelde] heeft bij pleidooi aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat laatstgenoemde omstandigheid zich in casu voordoet omdat [veroordeelde] in Venezuela geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM zou hebben gehad. Hij heeft daartoe gesteld dat drie voor [veroordeelde] ontlastende getuigen(verklaringen) ten onrechte door de Venezolaanse autoriteiten zowel in eerste als in tweede instantie niet zouden zijn toegelaten. Bedoelde getuigen(verklaringen) betreffen [getuige A] en haar beide pleegouders, [pleegouder A] en [pleegouder B]. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Noch uit de stukken, noch anderszins is gebleken dat kan worden volgehouden dat [veroordeelde] een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is ontzegd, terwijl evenmin is gebleken dat het Venezolaanse vonnis in flagrante strijd met de waarborgen van het EVRM tot stand is gekomen. Anders dan de raadsman van [veroordeelde] heeft betoogd, blijkt uit de beslissing in hoger beroep dat de verklaring van de getuige [naam getuige A] door de rechter in eerste aanleg wel degelijk is toegelaten. Uit het thans door de officier van justitie overgelegde dossier blijkt dat [veroordeelde], in ieder geval ten tijde van het instellen van het hoger beroep, ervan op de hoogte was dat beide pleegouders een verklaring konden afleggen. Hij heeft die omstandigheid niet in het door hem ingestelde hoger beroep aan de orde gesteld. Blijkens de beslissing in hoger beroep heeft [veroordeelde] uitsluitend aangevoerd dat het vonnis in eerste aanleg zou zijn gegrond op onrechtmatig verkregen bewijs. Die stellingname is overigens door het Gerechtshof bij beslissing van 25 juni 2001 gemotiveerd verworpen. Daarnaast geldt nog het volgende. De Venezolaanse rechtbank heeft (in "Hoofdstuk III", par. 8) overwogen dat hetgeen de aanklager ten laste legt niet betreft het binnenbrengen van de koffer met drugs in de luchthaven, maar het te kwader trouw omgaan met de bagagetickets door [veroordeelde]. Dat mogelijk een andere persoon de koffer met drugs het vliegveld zou hebben binnengebracht is blijkens de inhoud van de beslissing in hoger beroep voor de Venezolaanse rechtbank niet relevant geweest. Het vorenstaande, alsmede de afweging van alle (overige) betrokken belangen brengt met zich dat een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid kan worden genomen. De in artikel 30 lid 1 sub d WOTS genoemde omstandigheid doet zich daarom niet voor. Aan alle daarvoor in het Verdrag en in de WOTS genoemde voorwaarden is voldaan, als hiervoor omschreven. De in artikel 30 lid 1 WOTS genoemde omstandigheden doen zich in de onderhavige zaak niet voor. De gevorderde tenuitvoerlegging moet daarom toelaatbaar worden verklaard zodat verlof tot tenuitvoerlegging van de onder 2. genoemde rechterlijke beslissing zal worden verleend. 6. De op te leggen straf De rechtbank is thans gehouden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 31 lid 1 WOTS, de straf of maatregel op te leggen welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Dat houdt in dat de in het buitenland opgelegde sanctie in beginsel wordt vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader. Bij die vervanging dient de rechter ook rekening te houden met internationale gevoeligheden. Blijkens vaste jurisprudentie kan de belangenafweging leiden tot oplegging van een lagere straf dan in de buitenlandse rechterlijke uitspraak is vastgesteld, echter dient (ingevolge artikel 31 lid 1 WOTS) de Nederlandse rechter in zijn uitspraak de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur van de op te leggen straf is gelet te vermelden. Dergelijke omstandigheden kunnen bestaan uit de zwaarte van de straf zoals de [veroordeelde] die heeft ervaren (in het buitenland), het tijdsverloop voordat deze naar Nederland is overgebracht en de mate waarin bezoek mogelijk is geweest tijdens de buitenlandse detentie. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat een omzetting tot een gevangenisstraf van 774 dagen op zijn plaats is. De rechtbank benadrukt zich terdege bewust te zijn van het aanzienlijke verschil tussen die sanctie en de in Venezuela opgelegde gevangenisstraf van tien jaren. Er zijn in deze concrete zaak echter een aantal bijzondere omstandigheden welke verlaging van die gevangenisstraf in deze mate rechtvaardigen. Allereerst moet worden vastgesteld dat [veroordeelde] van 8 december 2000 tot en met 26 maart 2002 in Venezuela gedetineerd is geweest. Hij is op 26 maart 2002 overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Hij is aansluitend op 27 maart 2002 in Nederland in bewaring gesteld. Die bewaring is geschorst van 28 maart 2002 tot en met 2 april 2002. Daarna is zijn bewaring met ingang van 8 mei 2002 geschorst. De tenuitvoerleggingsvordering van de officier van justitie zou tijdens de zitting van deze rechtbank op 30 mei 2002 worden behandeld. Die zitting heeft niet plaatsgevonden omdat de officier van justitie zijn vordering kort daarvoor heeft ingetrokken. Uiteindelijk heeft de officier van justitie op 2 oktober 2003 opnieuw de tenuitvoerlegging gevorderd, welke vordering tijdens de zitting van deze rechtbank op 17 oktober 2003 is behandeld. [veroordeelde] heeft zich zodoende gedurende circa anderhalf jaar in onzekerheid bevonden omtrent de vraag of en zo ja wanneer het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging zou gaan vorderen. Bijzondere omstandigheden welke dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Dit alles leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is geschonden. Die termijn was aangevangen met de betekening op 2 april 2002 van de vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 18 lid 1 WOTS. De rechtbank acht het tijdsverloop echter niet zodanig dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet leiden. Een en ander leidt wel tot strafvermindering. Vervolgens is aannemelijk geworden dat de door [veroordeelde] in Venezuela ondergane detentieomstandigheden aanzienlijk zwaarder zijn geweest dan hij als gedetineerde in Nederland zou hebben ondervonden. Hierbij slaat de rechtbank met name acht op hetgeen [veroordeelde] onweersproken heeft gesteld omtrent het gebrek aan privacy en de detentie-omstandigheden. [veroordeelde] heeft ruim zestien maanden in deze omstandigheden doorgebracht alvorens hij naar Nederland is overgebracht. Daarnaast is aannemelijk geworden dat [veroordeelde] zijn detentie in Venezuela als zodanig zwaar heeft ervaren dat hij daardoor tot op heden psychische problemen ondervindt. Tot slot is vast komen te staan dat (familie)bezoek tijdens zijn detentie in Venezuela niet mogelijk is geweest. Op grond van al deze omstandigheden acht de rechtbank de hoogte van de gevorderde omzetting passend en geboden. De gebleken resocialisatieperspectieven van [veroordeelde] pleiten eveneens voor een dergelijke omzetting. De rechtbank zal daarom aan [veroordeelde] een gevangenisstraf opleggen, zoals hiervoor is overwogen, met aftrek van -kort gezegd- de tijd dat hij zowel in Venezuela als in Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest. De rechtbank zal overeenkomstig de vordering van de officier van justitie de bewaring van [veroordeelde] opheffen. 7. De toegepaste artikelen: Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen: artikelen 2, 3, 15, 18, 29, 30 en 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Venezuela (Trb. 1986, 106): artikelen 3, 7, 11, 12 en 18. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Zij verklaart toelaatbaar de tenuitvoerlegging van de onder 2. vermelde rechterlijke beslissing van de Rechtbank in Strafzaken van de Staat Nueva Esparta te La Asunción (Venezuela), voor zover inhoudende een veroordeling tot vrijheidsbenemende straf. Zij verleent in zoverre verlof tot tenuitvoerlegging van die rechterlijke beslissing. Zij legt aan [veroordeelde] op EEN GEVANGENISSTRAF VOOR DE DUUR VAN ZEVENHONDERD-VIERENZEVENTIG (774) DAGEN. Zij beveelt dat de tijd, die [veroordeelde] in Venezuela ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging in Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Zij beveelt de opheffing van de bewaring van [veroordeelde]. Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.J. Puite, voor zitter, mrs. F.W. van Lottum en M.A.C. Prins, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. van der Weijden, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 30 oktober 2003.