Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7012

Datum uitspraak2003-10-24
Datum gepubliceerd2003-11-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-002808-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Evenals in de hoofdzaak is bij de ontneming van het wederrechtelijke verkregen voordeel sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In de hoofdzaak heeft dit geleid tot een aanzienlijke matiging van de opgelegde straf. Gelet op het nauwe verband tussen hoofdzaak en ontneming, zowel materieel als procedureel, acht het hof de compensatie in de hoofdzaak toereikend, zodat het geen matiging op de betalingsplicht zal toepassen. De veroordeelde is in voldoende mate gecompenseerd.


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-002808-00 datum uitspraak 24 oktober 2003 tegenspraak VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer in de rechtbank te Amsterdam van 29 februari 2000 op de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak behorende bij de strafzaak onder parketnummer 13/009058-99 tegen de veroordeelde [verdachte], [geboortedatum/-plaats], [adres en woonplaats] Procesgang Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een maximumbedrag van f 56.085,- (zijnde het equivalent van € 25.450,26). Van de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. De veroordeelde is ter zake van -kort gezegd- overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, meermalen gepleegd, bij vonnis van de meervoudige economische kamer in de rechtbank te Amsterdam van 29 februari 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft deze rechtbank bij vonnis van diezelfde datum de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van f 56.085,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 180 dagen. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 24 oktober 2003 de veroordeelde in hoger beroep ter zake van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 februari 2000 en 15 februari 2000 en in hoger beroep van 4 juli 2003 en 10 oktober 2003. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich hier niet mee verenigt. Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 25.450,26, heeft verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten ter zake waarvan hij bij arrest van 24 oktober 2003 is veroordeeld. Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen. Verplichting tot betaling aan de Staat Evenals in de hoofdzaak is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In de hoofdzaak heeft dit geleid tot een aanzienlijke matiging van de opgelegde straf. Gelet op het nauwe verband tussen hoofdzaak en ontneming, zowel materieel als procedureel, acht het hof de compensatie in de hoofdzaak toereikend, zodat het geen matiging op de betalingsplicht zal toepassen. De veroordeelde is in voldoende mate gecompenseerd. Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.450,26. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Stelt het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van 25.450,26 (VIJFENTWINTIGDUIZENDVIERHONDERDVIJFTIG euro en ZESENTWINTIG cent). Stelt de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 25.450,26 (VIJFENTWINTIGDUIZENDVIERHONDERDVIJFTIG euro en ZESENTWINTIG cent). Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Winter, Wiewel en Fasseur, in tegenwoordigheid van mr. Bons, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 oktober 2003. Mr. Wiewel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.