
Jurisprudentie
AN7227
Datum uitspraak2003-10-28
Datum gepubliceerd2003-11-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305888/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305888/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 augustus 2003, kenmerk NL 107071, heeft verweerder krachtens de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om 500.000 kilogram indampresidu uit te voeren naar België.
Uitspraak
200305888/1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2003, kenmerk NL 107071, heeft verweerder krachtens de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om 500.000 kilogram indampresidu uit te voeren naar België.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. R.M.F. Aerts en [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui en ing. C.P. den Herder, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verzoekster heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn van 27 mei 2003 tot en met 26 mei 2004 500.000 kilogram indampresidu over te brengen naar Recyfuel S.A. te Engis in België. De overbrenging heeft tot doel dat het indampresidu bij Recyfuel S.A. wordt vermengd met zaagmeel waarna de aldus ontstane stof wordt ingezet in de cementindustrie als brandstof voor cementovens en als grondstof ten behoeve van de fabricage van klinker (een grondstof voor cement).
2.2. Verweerder heeft bij besluit van 1 augustus 2003 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van het indampresidu naar België, omdat hij van mening is dat er sprake is van een onjuiste indeling nu in de kennisgeving het doel van de overbrenging van de afvalstoffen als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt, terwijl het gaat om een handeling van verwijdering.
2.3. Verzoekster bestrijdt dat sprake is van verwijdering. Zij betoogt dat de afvalstoffen, in het onderhavige geval slib, allereerst bij Recyfuel S.A. worden gemengd met zaagmeel om vervolgens als brandstof te worden ingezet in de cementindustrie. Het mengen met zaagmeel gebeurt teneinde de cementindustrie te voorzien van een homogene stroom van alternatieve c.q. secundaire brandstoffen, aldus verzoekster. De afvalstoffen worden volgens haar voor 100% ingezet als brandstof, waarbij de bestanddelen die na de verbranding resten als grondstof voor klinker worden gebruikt. Derhalve is volgens verzoekster sprake van volledige nuttige toepassing. Volgens haar is het watergehalte van een afvalstof niet uitsluitend bepalend bij de beoordeling of sprake is van hoofdgebruik als brandstof. Verzoekster betoogt dat de vaststelling dat de afvalstoffen, na voorbehandeling, integraal voldoen aan de ingangscriteria van de cementindustrie voldoende is om te stellen dat de afvalstoffen in hoofdzaak als brandstof worden aangewend.
2.3.1. Verweerder is blijkens het bestreden besluit van mening dat in het onderhavige geval sprake is van een verwijderingshandeling, omdat vaststaat dat het merendeel van de afvalstoffen niet wordt verbrand nu de onderhavige afvalstoffen ongeveer 43% organisch materiaal bevatten. Van hoofdgebruik als brandstof is derhalve geen sprake, aldus verweerder.
2.4. Ter zitting is gebleken dat verweerder bij het nemen van zijn bestreden besluit ervan is uitgegaan dat de kennisgeving betrekking heeft op het overbrengen van afvalwater. Verzoekster heeft tijdens het verhandelde ter zitting gesteld dat het geen afvalwater betreft maar slib, qua vastheid vergelijkbaar met dikke mortel. Zij wijst daarbij op het feit dat dit in het analytisch rapport, welke bij het kennisgevingsformulier is gevoegd, staat vermeld. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het hem bij het nemen van het bestreden besluit niet duidelijk was in hoeverre de onderhavige afvalstoffen een vaste vorm hadden en dat hij dit niet nader heeft onderzocht. Gebleken is dat de vastheid van de afvalstoffen in het onderhavige geval (mogelijk) van belang is bij de beoordeling of sprake is van verwijdering of nuttige toepassing.
Nog daargelaten de vraag of in dit geval de handeling bij Recyfuel S.A. als eerste handeling zou moeten worden beschouwd – in welk geval bezien in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 2003 in de zaak C-116/01 voor de kwalificatie als verwijderingshandeling of handeling van nuttige toepassing alleen rekening zou moeten worden gehouden met deze eerste handeling die de afvalstoffen na overbrenging ondergaan – is het bestreden besluit nu verweerder hierin is uitgegaan van een andere hoedanigheid van de afvalstoffen dan die van de afvalstoffen die als zodanig worden overgebracht naar het oordeel van de Voorzitter in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter reeds hierom aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 augustus 2003, kenmerk 107071, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2003.
187-373.