Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7230

Datum uitspraak2003-10-28
Datum gepubliceerd2003-11-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306119/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 augustus 2003 heeft verweerder het verzoek van 10 juli 2003 van verzoekster krachtens artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting [vergunninghouder] gelegen aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200306119/1. Datum uitspraak: 28 oktober 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de stichting "Stichting Sociale Databank Nederland", gevestigd te Arnhem, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Sint Oedenrode, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 augustus 2003 heeft verweerder het verzoek van 10 juli 2003 van verzoekster krachtens artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting [vergunninghouder] gelegen aan de [locatie] te [plaats] afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 14 september 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J.A.F.M. van Vorstenbosch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij de [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en bijgestaan door [gemachtigde], gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Verzoekster is van mening dat verweerder haar verzoek om handhaving ten onrechte heeft afgewezen. Volgens verzoekster wordt de onderhavige inrichting uitgebreid met een nieuwe opslagruimte annex werkplaats, waarvan de bouw op 7 juli 2003 is gestart. Voor een dergelijke uitbreiding met bijbehorende activiteiten is volgens haar een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist. Nu de aanvraag om een bouwvergunning niet vergezeld is gegaan van een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer had de aanvraag om bouwvergunning, conform de coördinatiebepaling van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer volgens verzoekster moeten worden aangehouden. 2.2. Verweerder heeft het verzoek om handhaving afgewezen, omdat hij, in tegenstelling tot verzoekster, van mening is dat de onderhavige inrichting – inclusief de gemelde verandering – onder de werking van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) valt en geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Daarom is de coördinatiebepaling van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing. Nu van strijd met het bepaalde in de Wet milieubeheer geen sprake is, is er derhalve geen reden om handhavend op te treden, aldus verweerder. 2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, is dit besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor: a. het vervaardigen, bewerken, verwerken of opslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen; b. het bewerken van kunststof of kunststof voorwerpen; c. het ten behoeve van bouwen, verbouwen of herstellen op locatie van woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen, opslaan van bouwstoffen, preparaten, producten of bouwmaterialen en het voor directe toepassing of verwerking geschikt maken daarvan, of d. het aanbrengen, herstellen of onderhouden van technische installaties, toestellen of voorzieningen aan of in woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is dit besluit eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet – niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. 2.4. De Voorzitter stelt allereerst vast dat de ingevolge het Besluit gemelde verandering blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting betrekking heeft op het bouwen van een opslagloods waarin hout, dat voorheen op dezelfde plaats ‘buiten’ werd opgeslagen, zal worden opgeslagen. De Voorzitter stelt voorts vast dat het onderhavige geding zich toespitst op de vraag of deze gemelde verandering betekent dat voor de onderhavige inrichting een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist of dat de inrichting onder de werking van het Besluit is blijven vallen. In het eerste geval zou verweerder – ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer – bevoegd zijn tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Ten aanzien van deze vraag overweegt de Voorzitter als volgt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Voorzitter in het onderhavige geval sprake van een inrichting die in hoofdzaak is bestemd voor het vervaardigen, bewerken, verwerken of opslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit. Verder is gebleken dat geen sprake is van een geval zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit. Gelet hierop komt de Voorzitter het standpunt van verweerder dat de onderhavige inrichting – inclusief de gemelde verandering – onder de werking van het Besluit valt en geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist niet onjuist voor. Verzoekster heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Nu geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist, is de coördinatiebepaling van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer in het onderhavige geval dan ook niet van toepassing. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich terecht niet bevoegd heeft geacht tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het handhavingsverzoek op goede gronden heeft afgewezen. 2.5. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Den Broeder Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2003. 187-373.