Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7234

Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300497/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Bemmel (thans Lingewaard) het bestemmingsplan "Loostraat zuid, Huissen 2001" gewijzigd vastgesteld.


Uitspraak

200300497/1. Datum uitspraak: 5 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], 2. [appellanten sub 2], 3. Wijkplatform Huissen-West en anderen, 4. [appellant sub 4], allen wonend, respectievelijk gevestigd te [plaats], appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Bemmel (thans Lingewaard) het bestemmingsplan "Loostraat zuid, Huissen 2001" gewijzigd vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 december 2002, nr. RE2002.55711, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 11 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2003, appellanten sub 2 bij brief van 27 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2003, appellanten sub 3 bij brief van 27 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2003, en appellant sub 4 bij brief van 28 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 22 april 2003 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2003, waar appellanten sub 1 in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. P. Hödl, advocaat te Arnhem, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellant sub 4 in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Sprokkereef, ambtenaar van de provincie Gelderland, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad, vertegenwoordigd door E.P.H. Weijde-Leenders, ambtenaar van de gemeente, en Bouwfonds Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. L. Kooman, advocaat te Rotterdam, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De individuele leden van het Wijkplatform Huissen-West hebben tegen het ontwerp-plan geen zienswijze ingebracht bij de gemeenteraad. Gesteld noch gebleken is dat appellanten daartoe redelijkerwijs niet in staat zijn geweest. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Het beroep van de individuele leden van het Wijkplatform Huissen-West is dan ook niet-ontvankelijk. 2.2. [een van de appellanten sub 1] heeft geen bedenkingen ingebracht bij verweerder. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. Dit is slechts anders voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [een van de appellanten sub 1] is dan ook niet-ontvankelijk. 2.3. De beroepsgrond van [appellant sub 4], gericht tegen het plandeel met de bestemming “Woongebied (A t/m I - uit te werken)” voor zover betrekking hebbend op de gronden met de aanduiding "G", steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking. Gesteld noch gebleken is dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest om terzake een bedenking in te brengen. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. 2.4. Ter zitting heeft appellant [sub 4] zijn beroepsgrond, dat het plan in strijd is met de aanwijzing in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn, ingetrokken. 2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.6. Het plangebied wordt begrensd door de Loostraat, de Trumanstraat, de Doormanstraat, de wijk Hofmeesterij, het tennispark “De Hazekamp” en het toekomstige bosgebied “Stuitbos”. Het globale plan met uitwerkingsplicht beoogt een nieuw woongebied met maximaal 1.250 woningen te verwezenlijken. De eerste fase, grenzend aan de wijk Hofmeesterij en het tennispark, is reeds uitgewerkt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd. 2.7. Appellant [sub 4] voert aan dat verweerder het plan niet heeft kunnen goedkeuren, aangezien het plan ten onrechte niet aan een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) is onderworpen. 2.7.1. In artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de wet) in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij besluit van 7 mei 1999, Stb. 1999, 224, (hierna: het Besluit m.e.r. 1994) worden als activiteiten bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de wet in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. 1994 worden als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet bepalen of een MER moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. 2.7.2. Hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt, behoort niet tot één van de categorieën in de onderdelen C en D van de bijlage. In zoverre en ook anderszins geldt geen verplichting een MER te maken dan wel een plicht te beoordelen of een MER moet worden gemaakt. 2.8. Appellanten [sub 1], allen woonachtig aan de [locatie] ten noorden van het plangebied, menen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, aangezien de gekozen hoofdontsluiting van de beoogde nieuwbouwwijk op de Loostraat ten westen van de Nielant ten koste zal gaan van hun woongenot. 2.8.1. De gemeenteraad heeft gekozen voor een hoofdontsluiting voor auto’s aan de noordzijde van het plangebied door middel van twee aantakkingen op de Loostraat, respectievelijk ten oosten en ten westen van de Nielant. Op deze wijze wordt volgens de gemeenteraad een goede verkeersrelatie gelegd richting Arnhem en richting het centrum van Huissen. De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellanten om een rechtstreekse ontsluiting van het plangebied via de Nielant mogelijk te maken, vanwege de consequenties daarvan voor het leefklimaat in de nieuwe wijk en voor de in het plan voorziene doorgaande fietsroute in het verlengde van de Nielant. 2.8.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft overwogen dat het plan verkeer-planologisch goed is onderbouwd. Gelet hierop heeft hij het plan in zoverre goedgekeurd. 2.8.3. Op de plankaart is de hoofdontsluiting van het plangebied aangegeven door middel van de bestemming “Verkeersdoeleinden”. Buurtontsluitingswegen zijn op de plankaart niet aangegeven, behoudens met betrekking tot het reeds uitgewerkte plandeel. Wel zijn blijkens de planvoorschriften de gronden, aangewezen voor “Woongebied (A t/m I – uit te werken)” en “Openbare ruimte (uit te werken)” tevens bestemd voor verkeersdoeleinden. De hoofdontsluiting bestaat uit twee aantakkingen op de Loostraat. Het autoverkeer van en naar de nieuwe woonwijk wordt op deze wijze evenredig verdeeld. De westelijke aantakking is zodanig gesitueerd dat een gedeelte van het uit het plangebied afkomstige verkeer langs de woningen van appellanten aan de Waterkant zal rijden. Blijkens de Facetnota verkeer Loostraat-Zuid, die een bijlage van de plantoelichting vormt, zal de komst van de nieuwbouwwijk tot een verdubbeling van het verkeer leiden op dit gedeelte van de Loostraat. Uit dit rapport komt echter ook naar voren dat de Loostraat en de Nielant met hun gebiedsontsluitingsfunctie deze verkeerstoeneming kunnen verwerken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat maatregelen zullen worden getroffen ter verbetering van de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid en ter voorkoming van onevenredige geluidhinder. Zo zal geluidarm asfalt worden aangebracht, zal een rotonde worden aangelegd op het kruispunt met de Nielant ter verbetering van de doorstroming van het verkeer en zal het westelijke gedeelte van de Loostraat worden ingericht als 30 km/u-zone. Verweerder heeft zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een ernstige aantasting van het woongenot van appellanten niet behoeft te worden gevreesd. Voor zover appellanten vrezen dat hun woongenot zal worden aangetast door het bouwverkeer, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar ziet op de uitvoering van het plan en voorts een tijdelijk karakter heeft. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. 2.9. Appellant [sub 4] is woonachtig ten zuiden van het plangebied aan [locatie]. Hij stelt dat verweerder ten onrechte het plandeel met de bestemming “Woongebied (A t/m I - uit te werken)”, voor zover betrekking hebbend op de gronden met de aanduiding "H", heeft goedgekeurd. De bezwaren van appellant richten zich met name tegen de bij de vaststelling van het plan gewijzigde bestemming met betrekking tot deze gronden. Hij stelt dat onduidelijk is met hoeveel meter het bestemmingsvlak van woongebied "H" is verschoven en wat op welke plek gebouwd zal worden. Hij vreest een inbreuk op zijn privacy. Ook kan hij zich niet verenigen met de bij de gewijzigde vaststelling opgenomen verruiming van de bouwmogelijkheden in woongebied "H". Appartementencomplexen met een hoogte van 15 meter acht appellant tenslotte niet passend in de omgeving. 2.9.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad in het plan de bestemming “Woongebied (A t/m I - uit te werken)” toegekend met de aanduiding “H”. De gemeenteraad heeft het plan in zoverre gewijzigd vastgesteld, dat op de plankaart het plandeel met de aanduiding “H” is opgeschoven in westelijke richting. De vrijkomende ruimte is toebedeeld aan het plandeel met de aanduiding “G”. Voorts heeft de gemeenteraad artikel 6, derde lid, onder B., sub 3a, van de planvoorschriften gewijzigd vastgesteld, zodanig dat bebouwing ten behoeve van appartementen mag worden toegelaten. 2.9.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het bestemmingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft overwogen dat geen sprake is van een onaanvaardbare verslechtering van de woonsituatie van appellant, gelet op de minimale afstand van 25 meter tussen het bouwvlak van woongebied “H” en de woning van appellant, alsmede gelet op de maximale bouwhoogte van 15 meter. Gelet hierop heeft hij dit plandeel goedgekeurd. 2.9.3. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die nog moeten worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. Op de plankaart zijn de grenzen van het bestemmingsvlak en van het bouwvlak van woongebied “H” duidelijk aangegeven. Voorts zijn in de planvoorschriften de maximale bouwhoogte en de maximale oppervlakte van de bebouwing weergegeven, alsmede de toegelaten aard van de bebouwing en het aantal bouwlagen. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat het plan in zoverre niet tot rechtsonzekerheid leidt, niet onjuist. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad naar aanleiding van de zienswijze van appellant de grens van het bouwvlak van woongebied “H” zodanig heeft verschoven dat deze thans op een afstand van 25 meter van de woning van appellant ligt. Gelet op deze afstand, alsmede gelet op de maximale bouwhoogte, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de bouwmogelijkheden in het plandeel met de aanduiding “H” de privacy van appellant niet in ernstige mate zal worden aangetast. Hieraan doet niet af dat volgens het gewijzigd vastgestelde artikel 6, derde lid, onder B., sub 3a, van de planvoorschriften thans het bouwen van meerdere appartementengebouwen mogelijk is. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder de ruimtelijke opzet die op dit punt, zij het globaal, in het plan is neergelegd uit een stedenbouwkundig of landschappelijk oogpunt niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. 2.10. Appellanten [sub 2] en het Wijkplatform Huissen-West voeren allereerst aan dat verweerder de weerlegging van hun bedenkingen onvoldoende heeft onderbouwd. Zij stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voor zover ter plaatse van de overgang naar de bestaande wijk Rietkamp niet is gekozen voor een groene overgangszone, maar voor bebouwing. Gelet op het tekort aan groenvoorzieningen in de Rietkamp menen zij dat het in het plan voorziene Loopark beter tussen deze wijk en het nieuwe woongebied gesitueerd kan worden. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben appellanten een verkavelingstudie ingebracht. Appellanten stellen voorts dat uit het plan niet blijkt hoe de ontsluiting van de woongebieden “G” en “H” is geregeld. 2.10.1. De gemeenteraad heeft aan de in geding zijnde gronden de bestemming “Openbare ruimte (uit te werken)” en “Woongebied (A t/m I – uit te werken)” met de aanduiding “G” toegekend. Hij heeft overwogen dat bij de uitwerking van woongebied “G” aandacht zal worden besteed aan groene verbindingen met de Rietkamp. 2.10.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft deze plandelen goedgekeurd. 2.10.3. Voor zover appellanten bezwaar maken tegen de wijze waarop de gemeenteraad de ingediende zienswijzen en verweerder de ingediende bedenkingen hebben behandeld, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat de gemeenteraad en verweerder de bezwaren samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. 2.10.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad een geleidelijke overgang tussen de bestaande buurt Rietkamp en de nieuwe wijk voorstaat door middel van een kleine nieuwe buurt, het Riet. Daarbij worden verbindingen tussen de Rietkamp en de centrale groenvoorziening Loopark gemaakt door middel van de oost-west gerichte verkaveling met doorzichten naar het Loopark tussen de gebouwen. De Afdeling acht voorts het standpunt van verweerder dat aan de situering van het Loopark een zorgvuldige afweging ten grondslag ligt niet onredelijk. Zij neemt hierbij in aanmerking de koppeling die is gelegd met het watersysteem in samenhang met het water in de wijken de Zilverkamp en de Hofmeesterij. Ten aanzien van de ontsluiting overweegt de Afdeling dat, gelet op de doeleindenomschrijving van artikel 6 van de planvoorschriften het plan een ontsluiting van de woongebieden “G” en “H” op de oostelijke ontsluitingsweg, de Parkallee, mogelijk maakt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op het globale karakter van het bestemmingsplan, een gedetailleerde regeling van de ontsluiting hiervan nog geen deel behoeft uit te maken. Deze zal zijn beslag krijgen in uitwerkingsplannen. Verweerder heeft aldus bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen concluderen dat wegens de gekozen stedenbouwkundige structuur geen goedkeuring aan het plan behoefde te worden onthouden. 2.11. Enkele appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen goedkeuring aan het plan heeft onthouden, gelet op mogelijke planologische alternatieven. Het bestaan van alternatieven kan echter op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen zijn ongegrond. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [een van de appellanten sub 1] en de individuele leden van het Wijkplatform Huissen-West, in hun geheel, en van [appellant sub 4], voor zover betrekking hebbend op het plandeel met de bestemming “Woongebied (A t/m I - uit te werken)” en de aanduiding "G", niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Broekman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003 12-392.