Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7235

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-11-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306134/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 augustus 2003, kenmerk NL 107741, heeft verweerder krachtens de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van het waterschap Rijn en IJssel om 7.000.000 kilogram biologisch gedroogd ontwaterd zuiveringsslib van rioolwaterzuivering (compost) over te brengen naar de besloten vennootschap naar Duits recht “Umweltschutz Ruhr GmbH” te Gladbeck (Duitsland).


Uitspraak

200306134/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: het waterschap Rijn en IJssel, gevestigd te Doetinchem, en de besloten vennootschap naar Duits recht “Umweltschutz Ruhr GmbH”, gevestigd te Gladbeck (Duitsland), verzoekers, en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 augustus 2003, kenmerk NL 107741, heeft verweerder krachtens de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van het waterschap Rijn en IJssel om 7.000.000 kilogram biologisch gedroogd ontwaterd zuiveringsslib van rioolwaterzuivering (compost) over te brengen naar de besloten vennootschap naar Duits recht “Umweltschutz Ruhr GmbH” te Gladbeck (Duitsland). Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, ir. R.O. Bohmann en drs. S.A.N. Geerling, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Verzoekers hebben aangevoerd dat de procedure die heeft geleid tot het maken van bezwaar onredelijk lang heeft geduurd. In dit verband hebben zij er onder andere op gewezen dat verweerder het kennisgevingsformulier pas anderhalve maand na ontvangst heeft doorgezonden aan de bevoegde autoriteit van bestemming in Duitsland. Deze gang van zaken achten verzoekers in strijd met artikel 6, achtste lid, van de EVOA in samenhang met artikel 4a van het besluit Wijziging Regeling EEG-Verordening overbrenging afvalstoffen (hierna: het Besluit). In geval van tijdige doorzending van de kennisgeving door verweerder was de termijn van 30 dagen om bezwaar te maken volgens verzoekers ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds verstreken. Verzoekers zijn dan ook van mening dat verweerder niet meer bevoegd was om bezwaar te maken. 2.2. De Voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat het waterschap Rijn en IJssel op 20 mei 2003 een kennisgeving bij verweerder heeft ingediend. Verweerder heeft deze kennisgeving op 7 juli 2003 doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van bestemming, zijnde de Bezirksregierung Münster. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij de doorzending van de kennisgeving heeft aangehouden - in afwachting van de door hem overeenkomstig artikel 10.59 van de Wet milieubeheer juncto artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht verzochte nadere gegevens -, omdat hij van mening is dat deze onvoldoende gegevens bevatte om als aanvraag in behandeling te kunnen worden genomen. 2.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, zendt de kennisgever, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger. Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de EVOA kan de bevoegde autoriteit van verzending in overeenstemming met de nationale wetgeving besluiten de kennisgeving zelf te zenden aan de bevoegde autoriteit van bestemming, met afschrift aan de ontvanger en de bevoegde autoriteit van doorvoer, in plaats van dit door de kennisgever te laten doen. Hieraan is uitvoering gegeven door artikel 4a, eerste en tweede lid, van het Besluit. Ingevolge dit artikel, voorzover hier relevant, zendt de kennisgever de kennisgeving als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de EVOA aan de Minister. De Minister zendt deze kennisgeving vervolgens aan de bevoegde autoriteit van bestemming. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de EVOA zendt de bevoegde autoriteit van bestemming binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, beschikken de bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer na verzending van de ontvangstbevestiging over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging. Een bezwaar moet zijn gebaseerd op het vierde lid. Elk bezwaar moet binnen de termijn van 30 dagen schriftelijk aan de kennisgever en aan de andere betrokken bevoegde autoriteit worden toegezonden. De betrokken autoriteiten kunnen besluiten binnen een termijn van minder dan 30 dagen schriftelijke toestemming te geven. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de EVOA mag, indien geen bezwaar is gemaakt, de overbrenging plaatsvinden nadat de termijn van 30 dagen is verstreken. Ingevolge artikel 10.59 van de Wet milieubeheer zijn op een kennisgeving als bedoeld in de EVOA de artikelen 4:2, 4:5 en 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. 2.4. De Voorzitter overweegt dat het uitgangspunt van de EVOA blijkens artikel 6, eerste lid, is dat de kennisgever zelf, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zendt. Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de EVOA is het mogelijk van dit uitgangspunt af te wijken. In artikel 4a van het Besluit is hieraan uitvoering gegeven, in die zin dat verweerder, de bevoegde autoriteit van verzending, de kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zal zenden nadat hij deze van de kennisgever heeft ontvangen. Blijkens de toelichting op het Besluit is het toekennen van deze bevoegdheid aan verweerder uitsluitend bedoeld om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de vraag waar de kennisgeving zich bevindt. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 13 december 2001 in de zaak C-324/99 (Jur. EG, blz. I-09897) overwogen dat de in de verordening vastgelegde procedure de kennisgever garandeert dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen wordt medegedeeld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de overbrenging kan plaatsvinden. Toepassing van artikel 6, achtste lid, van de EVOA in samenhang met artikel 4a van het Besluit mag er naar het oordeel van de Voorzitter dan ook niet toe leiden dat de doelstelling van de EVOA – het de kennisgever garanderen dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen zekerheid wordt verschaft of de overbrenging kan plaatsvinden – wordt gefrustreerd. De Voorzitter is van oordeel dat aan voornoemde doelstelling recht wordt gedaan, indien de kennisgeving door verweerder na ontvangst hiervan onverwijld wordt doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. Dit betekent naar het oordeel van de Voorzitter – bezien in het licht van het arrest van het Hof van 13 december 2001 – dat doorzending van de kennisgeving door verweerder niet mag worden opgehouden in afwachting van nadere gegevens van de kennisgever aangezien in een dergelijk geval geen sprake is van onverwijlde doorzending en dit leidt tot het frustreren van de doelstelling van de EVOA. Dit laat overigens onverlet dat verweerder gedurende de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen om aanvulling van gegevens kan vragen. De Voorzitter stelt vast dat, indien de procedure in overeenstemming met de doelstelling van de EVOA zou zijn gevoerd, de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds ruim was verstreken. Derhalve moet worden vastgesteld dat verweerder niet binnen de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen van zijn bevoegdheid om bezwaar te maken gebruik heeft gemaakt. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Voorzitter dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de EVOA, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet langer bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrenging. 2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter reeds hierom aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 augustus 2003, kenmerk NL 107741; II. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan verzoekers; III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Den Broeder Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 187-373.