Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7242

Datum uitspraak2003-10-30
Datum gepubliceerd2003-11-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306151/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 september 2003, kenmerk DGWM/2003/11183, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang met categorie 28.4, onder a en sub 6, en categorie 28.4, onder c en sub 1, van Bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per week dat de inrichting in werking is in strijd met de bovengenoemde bepalingen, tot een maximum van € 50.000,00.


Uitspraak

200306151/1. Datum uitspraak: 30 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 september 2003, kenmerk DGWM/2003/11183, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang met categorie 28.4, onder a en sub 6, en categorie 28.4, onder c en sub 1, van Bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per week dat de inrichting in werking is in strijd met de bovengenoemde bepalingen, tot een maximum van € 50.000,00. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 15 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 oktober 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J. Hiemstra, advocaat te Nootdorp, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.R.H. Lutjes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Hillegom, vertegenwoordigd door drs. H.P. van de Ven en T. Lodders, beiden ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. 2.2. Verzoekster betoogt onder meer dat verweerder niet bevoegd is tot het opleggen van de onderhavige last onder dwangsom. Zij stelt wat betreft de activiteiten waarop het bestreden besluit ziet, te beschikken over een vergunning met formele rechtskracht die haar is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Hillegom. Zij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 maart 2000 (AB 2000/279). 2.3. Verweerder stelt dat verzoekster handelt in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, omdat zij zonder een daartoe verleende vergunning de werking van de onderhavige inrichting heeft veranderd. Hij stelt dat de door het college van burgemeester en wethouders van Hillegom voor de onderhavige inrichting verleende vergunning betrekking heeft op het afmesten van varkens, en dat bij dat besluit tevens is vergund om ten behoeve van het afmesten van de eigen varkens melkafval in te nemen om dit te verwerken tot veevoer. Tijdens een controlebezoek op 13 maart 2003 is verweerder echter gebleken dat binnen de inrichting geen varkens meer worden gehouden, maar dat afvalstoffen, te weten afgekeurde en verlopen melkproducten en dergelijke, worden opgeslagen om deze ten behoeve van derden te be- en verwerken tot veevoer. Aangezien verzoekster is gestopt met het afmesten van varkens en zich uitsluitend nog bezighoudt met het innemen en vervolgens verwerken van melk- en vlaproducten tot veevoer ten behoeve van derden, is volgens verweerder de hoofdactiviteit van de inrichting gewijzigd. De nieuwe hoofdactiviteit valt onder de activiteiten genoemd in categorie 28.4, onder a en sub 6, en categorie 28.4, onder c en sub 1, van Bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Gelet op artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, stelt verweerder bevoegd te zijn tot vergunningverlening hiervoor. 2.4. Het is de Voorzitter aannemelijk geworden dat verweerder bevoegd is tot het verlenen van een vergunning voor de activiteiten die door verzoekster in de onderhavige inrichting worden uitgevoerd. Aan verzoekster is echter bij besluit van 14 maart 1995, kenmerk 17071/mil, vergunning verleend voor een varkensmesterij. Gegeven de formele rechtskracht van de vergunning, zijn de inhoud en strekking hiervan relevant bij de beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre sprake is van overtreding van het verbod van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.4.1. In de aan deze vergunning ten grondslag liggende aanvraag, die blijkens het aan de vergunning verbonden voorschrift A.1 daarvan deel uitmaakt, worden als werkzaamheden in de inrichting, voorzover hier van belang, genoemd, het afmesten van varkens en het ophalen en verwerken van verpakte afgekeurde melk- en vlaproducten ten behoeve van veevoer. Niet is komen vast te staan dat de opgehaalde melk- en vlaproducten waarop de verleende vergunning betrekking heeft, uitsluitend werden bewerkt voor eigen gebruik voor de in de inrichting gehouden varkens, zoals verweerder betoogt. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking de omvang waarin deze activiteit blijkens de zowel door verzoekster als verweerder na de zitting overgelegde stukken in elk geval vanaf 1998 werd uitgeoefend. Van de zijde van verzoekster is ter zitting gesteld dat ten tijde van het verlenen van bedoelde vergunning in 1995, maar ook reeds gedurende een lange tijd daarvoor, sprake was van deze activiteit in een vergelijkbare omvang, waarbij de nadruk lag op de verwerking ten behoeve van veevoer voor derden. Verweerder heeft dit op zichzelf niet weersproken en in het nader toegezonden stuk heeft hij gesteld dat uit dossieronderzoek is gebleken dat verzoekster ten aanzien van deze activiteit reeds in 1996 bij de provincie Zuid-Holland een afvalstroomnummer heeft aangevraagd. Hoewel op dat nummer, zoals verweerder stelt, geen meldingen zouden hebben plaatsgevonden, kan hieruit niet worden geconcludeerd dat de vergunde activiteit wat de verwerking van melk- en vlaproducten ten behoeve van veevoer betreft, uitsluitend voor eigen gebruik voor de in de inrichting gehouden varkens was. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Voorzitter niet gebleken dat verzoekster, door zich ten tijde van het bestreden besluit uitsluitend bezig te houden met het ophalen en verwerken van verpakte afgekeurde melk- en vlaproducten ten behoeve van veevoer voor derden, in strijd handelde met hetgeen bij besluit van 14 maart 1995 is vergund. Aan het bovenstaande doet niet af dat verzoekster zich ten tijde van het bestreden besluit niet bezighield met het afmesten van varkens, dat bij besluit van 14 maart 1995 tevens is vergund. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de vraag of de onderhavige activiteiten in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden uitgeoefend. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit tevens in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd. 2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de hierna vermelde voorlopige voorziening. Aan bespreking van de overige gronden van het verzoek komt de Voorzitter niet toe. 2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 8 september 2003, kenmerk DGWM/2003/11183, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist; II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan verzoekster; III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Plambeck Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2003 159-415.