
Jurisprudentie
AN7246
Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301164/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301164/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 april 2000 heeft appellant de aan [verzoeker] toegekende huursubsidie over de periode 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997 gewijzigd vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak teveel betaalde huursubsidie ten bedrage van ƒ 900,00 (€ 408,40) teruggevorderd.
Uitspraak
200301164/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris (thans: de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 13 februari 2003 in het geding tussen:
[verzoeker] wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2000 heeft appellant de aan [verzoeker] toegekende huursubsidie over de periode 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997 gewijzigd vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak teveel betaalde huursubsidie ten bedrage van ƒ 900,00 (€ 408,40) teruggevorderd.
Bij besluit van 11 juli 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2003, verzonden op 14 februari 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 12 maart 2003. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 april 2003, heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, en [verzoeker], in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 3 februari 1997 is aan [verzoeker] voor het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 huursubsidie toegekend ten behoeve van de huur van de woning gelegen aan de [locatie] te [plaats].
2.2. Bij besluit van 4 april 2000 heeft appellant zijn besluit van 3 februari 1997 herzien en het teveel betaalde teruggevorderd. Dit besluit is aan het bij appellant bekende adres gezonden. [verzoeker] was toen echter verhuisd. Het besluit van 4 april 2000 heeft [verzoeker] eerst in augustus 2000 bereikt. In de beslissing op bezwaar van 11 juli 2001 heeft appellant het bezwaarschrift van 19 augustus 2000 van [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat onder de geschetste omstandigheden het risico van de niet-ontvangst van het verhuisbericht voor rekening van appellant behoort te komen, nu niet bestreden is dat [verzoeker] rond Kerstmis 1999 zowel via een standaard PTT-verhuisbericht als via een verhuiskaartje aan appellant melding heeft gemaakt van zijn verhuizing, dat standaard PTT-verhuisberichten niet aangetekend worden verzonden en dat in redelijkheid niet verlangd kan worden dat verhuiskaartjes/brieven in zijn algemeenheid aangetekend worden verzonden. De rechtbank heeft het niet onaannemelijk geacht dat de niet-ontvangst van de (beide) verhuisberichten te wijten is aan gebrekkige postbezorging als gevolg van de kerstperiode. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [verzoeker] redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn geweest wat betreft het te laat indienen van het bezwaar en heeft de beslissing op bezwaar van 11 juli 2001 vernietigd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verwijzing door appellant naar de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2001 inzake nr. 200003719/1, JSV 2001/183 niet opgaat omdat in die zaak vaststond dat in het geheel geen verhuisbericht aan appellant was verstuurd.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat niet bestreden is dat [verzoeker] zowel via het zgn. standaard PTT-verhuisbericht als via een verhuiskaartje aan appellant melding heeft gemaakt van zijn verhuizing. Hij betwist de stelling van [verzoeker] dat hij een verhuisbericht heeft verzonden. Voorts betoogt appellant dat de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2001, JSV 2001/183, waarnaar door hem ter zitting bij de rechtbank is verwezen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk van toepassing is op onderhavige zaak.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 september 1996, inzake nr. R01.93.2126, AB 1997/51, wordt het voor risico van de verzender geacht indien een niet aangetekend verzonden poststuk niet wordt ontvangen door het bestuursorgaan en van verzending niet voldoende is gebleken.
In onder meer de uitspraak van 15 augustus 2001 inzake nr. 200003719/1, JSV 2001/183, heeft de Afdeling overwogen dat een bestuursorgaan er in beginsel van mag uitgaan dat een opgegeven correspondentieadres juist is.
Ter zitting bij de rechtbank heeft [verzoeker] gesteld dat hij omstreeks Kerstmis 1999 standaard PTT-verhuisberichten heeft verstuurd aan onder meer het Ministerie van appellant en daarnaast aan appellant nog een apart verhuisbericht heeft gestuurd. Hiervan heeft [verzoeker] echter geen bewijzen overgelegd. Appellant stelt geen verhuisbericht van [verzoeker] te hebben ontvangen.
Naar het oordeel van de Afdeling is in het onderhavige geval niet gebleken dat [verzoeker] appellant van de verhuizing op de hoogte heeft gesteld. Appellant had ten tijde van het verzenden van het besluit van 4 april 2000 geen reden om aan te nemen dat [verzoeker] niet meer op het opgegeven adres woonachtig zou zijn en mocht er mitsdien van uitgaan dat dit adres juist was. De Afdeling is van oordeel dat het besluit met de toezending aan het adres [locatie] te Tilburg op 4 april 2000 derhalve op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.6. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.7. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 4 april 2000 is derhalve aangevangen op 5 april 2000. Vaststaat dat het bezwaarschrift van [verzoeker] op 19 augustus 2000 aan appellant is verzonden, zodat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend en mitsdien niet-ontvankelijk is te achten.
2.8. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.9. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat hij niet in verzuim is geweest, nu hij de kopie van het besluit van 4 april 2000 in augustus 2000 heeft ontvangen, terwijl men bezwaar kon aantekenen tot mei 2000.
2.10. De Afdeling acht dit standpunt niet juist. Op grond van de bij de aanvraag om huursubsidie behorende informatie, waarvan [verzoeker] als daarbij belanghebbende geacht mag worden kennis te hebben genomen, had hij dienen te weten dat redengevend voor toekenning van huursubsidie is een verhouding tussen de hoogte van de huur en de hoogte van het inkomen en voorts, dat daarbij relevant is het inkomen dat een betrokkene ter beschikking heeft, waartoe in het algemeen het inkomen over het aan het subsidietijdvak voorafgaande kalenderjaar in aanmerking genomen wordt, tenzij dit in het jaar waarin de subsidie wordt toegekend tenminste 15% hoger of lager is dan in het voorafgaande kalenderjaar. Aangezien dat ten tijde van de aanvraag niet altijd voorzien kan worden, dient de aanvrager daarover een verwachting uit te spreken. Op de daarop betrekking hebbende vraag heeft [verzoeker] in de aanvraag geantwoord dat niet verwacht wordt dat het inkomen over 1996 tenminste 15% hoger uit zal uitvallen dan het inkomen over 1995, welk laatste grondslag vormde voor de berekening van de hoogte van de toe te kennen subsidie.
2.11. [verzoeker] heeft na afloop van het kalenderjaar 1996 op enig moment wèl kunnen vaststellen dat het inkomen over dat jaar ten opzichte van het jaar 1995 beduidend hoger was uitgevallen en zeker meer dan 15%. Die bevinding week duidelijk af van hetgeen - blijkens de opgave aan appellant - tevoren verwacht was. Dat had daarom reden moeten zijn zich rekenschap te geven van de mogelijkheid dat een beduidend hoger ter beschikking zijnd inkomen in 1996 tot een geringere, of geheel geen aanspraak op huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 zou (kunnen) leiden. [verzoeker] had er rekening mee dienen te houden dat hij van appellant nog nadere berichten zou kunnen ontvangen en om die reden appellant van zijn adreswijziging in kennis dienen te stellen. Naar het oordeel van de Afdeling is niet voldoende komen vast te staan dat hij zulks gedaan heeft.
Voorts is destijds door ondertekening van het aanvraagformulier voor huursubsidie voor het onderhavige tijdvak verklaard dat, als blijkt dat de huursubsidie of een deel ervan ten onrechte is toegekend, het bedrag dat te veel is uitgekeerd terugbetaald zal worden. [verzoeker] had derhalve kunnen weten dat de mogelijkheid bestond dat na controle de hoogte van de huursubsidie zou worden gewijzigd en het teveel betaalde bedrag zou worden teruggevorderd en dat zulks op grond van artikel 22 van de Wet individuele huursubsidie tot vijf jaar na afloop van het tijdvak waarvoor de subsidie is verstrekt, kon plaatsvinden.
2.12. De Afdeling is dan ook van oordeel dat in dit geval redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat [verzoeker] niet in verzuim is geweest. Appellant heeft derhalve terecht geen toepassing gegeven aan artikel 6:11 van de Awb.
2.13. Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat appellant het bezwaarschrift van [verzoeker] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.14. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaard.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 13 februari 2003, 01 / 1210 WET;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
66-420.