
Jurisprudentie
AN7258
Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301385/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301385/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 maart 2000 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) een provinciaal
restauratie-uitvoeringsprogramma als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (hierna: Brrm) vastgesteld voor de periode 2000-2005.
Uitspraak
200301385/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 9 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2000 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) een provinciaal
restauratie-uitvoeringsprogramma als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997
(hierna: Brrm) vastgesteld voor de periode 2000-2005.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van
31 januari 2001 van Kamer 2 van de Commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de Commissie bezwaar- en beroepschriften) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 maart 2001 heeft het college een provinciaal
restauratie-uitvoeringsprogramma vastgesteld voor de periode 2001-2006.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van 4 april 2002 van de Commissie bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2003, verzonden op 21 januari 2003, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen de besluiten van 20 februari 2001 en 23 april 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door I. van Oorschot en H. van de Kamp, beiden werkzaam bij de Dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het college in de gelegenheid te stellen nadere gegevens over te leggen omtrent het aantal beschermde monumenten in de gemeente Voorst. Bij faxbericht van 24 juli 2003 heeft het college die gegevens verstrekt. Hierop heeft appellant gereageerd bij faxbericht van 25 juli 2003 en bij brief van 19 september 2003 met bijlagen. De Afdeling heeft met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Brrm wordt onder budgethoudende gemeente verstaan een gemeente die beschikt over een in werking getreden verordening als bedoeld in artikel 15 van de wet en waarin ten minste 100 beschermde monumenten gelegen zijn.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Brrm wordt - voorzover hier van belang - het aantal beschermde monumenten dat in een gemeente is gelegen eenmaal in de vier jaar bepaald aan de hand van het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Brrm kan het provinciaal bestuur jaarlijks voor de binnen de provincie gelegen niet-budgethoudende gemeenten een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma vaststellen waarin staat aangegeven welke beschermde monumenten uit die gemeenten en in welke volgorde naar zijn oordeel voor subsidie in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Brrm kunnen de besturen van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, jaarlijks vóór 1 oktober kenbaar maken welke beschermde monumenten naar hun oordeel in het restauratie-uitvoeringsprogramma opgenomen zouden moeten worden en in welke volgorde.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, van het Brrm wijkt het provinciaal bestuur bij de vaststelling van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma niet af van een volgorde als bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Brrm dient de eigenaar de aanvraag om subsidie, vergezeld van een restauratieplan en een begroting van de restauratiekosten, in bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het desbetreffende beschermde monument is gelegen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van het Brrm bestaat het restauratieplan uit:
a. een beschrijving van de technische staat van het beschermd monument, waarin de gebreken van het beschermd monument nauwkeurig vermeld staan;
b. tekeningen van de bestaande toestand en tekeningen waarop de voorgenomen herstelwerkzaamheden of wijzigingen staan aangegeven;
c. een op de onder a bedoelde beschrijving gebaseerd bestek of gebaseerde werkomschrijving per onderdeel van de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede van de wijze van verwerking daarvan.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van het Brrm omvat de begroting alle kosten van de restauratie, is niet ouder dan 2 jaar en is gespecificeerd in hoeveelheden, uren en materialen.
2.2. Bij het besluit van 28 maart 2000 heeft het college het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma 2000-2005 vastgesteld. In dit uitvoeringsprogramma is geen bedrag opgenomen ten behoeve van de restauratie van het rijksmonument ‘[naam monument]’ te [plaats], dat eigendom is van appellant, en is de voorwaarde opgenomen dat appellant vóór 1 oktober 2000 een restauratieplan en begroting zoals bedoeld in artikel 14 van het Brrm moet indienen. Dit besluit is bij de beslissing op het daartegen gemaakte bezwaar gehandhaafd. Daarbij is tevens overwogen dat het college, gezien het cultuurhistorische belang van het monument, tot het uiterste is gegaan door af te zien van de voorwaarde van een begroting van de restauratiekosten en in plaats daarvan genoegen te willen nemen met een architect die de restauratie van het monument in behandeling zal nemen. Ook in het zoeken van een architect is appellant niet geslaagd.
2.3. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was tot vaststelling en handhaving in bezwaar van het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma 2000-2005, nu in de gemeente Voorst op die tijdstippen meer dan 100 beschermde monumenten waren gelegen.
2.3.1. Appellant wordt hierin niet gevolgd. In het kader van de uitvoering van het Brrm is niet de door appellant overgelegde lijst van 8 juli 2002 die de gemeente zou hanteren, en waarop 102 monumenten worden vermeld, bepalend voor de vraag hoeveel beschermde monumenten in de gemeente Voorst zijn gelegen, maar het register als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Brrm. Volgens de door het college verstrekte gegevens van dat register bedroeg het aantal beschermde monumenten in de gemeente per 1 januari 2000 en 1 januari 2001 minder dan 100. De gemeente Voorst was in die jaren derhalve niet een budgethoudende gemeente als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Brrm.
2.4. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Brrm aan opname van een beschermd monument in het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma niet de voorwaarde stelt dat een restauratieplan en begroting worden ingediend. Eerst bij de indiening van een subsidieaanvraag is de eigenaar van een beschermd monument gehouden een restauratieplan en begroting in te dienen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4.1. De Afdeling deelt de zienswijze van appellant niet. Volgens hoofdstuk IV, paragraaf 8, van de Nota van Toelichting bij het Brrm (Staatsblad 1997 145) zal in het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma bepaald moeten worden voor welke monumenten uit de niet-budgethoudende gemeenten, en in welke volgorde de beschikbare budgetten zullen worden ingezet. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onjuist of onredelijk dat het college de voorwaarde heeft gesteld van een restauratieplan en een begroting van de restauratiekosten, teneinde aan de hand daarvan te kunnen beoordelen of hij een deel van het door hem te verdelen budget ter beschikking zal stellen voor restauratie van het monument ‘[naam monument]’. Temeer daar een restauratieplan en een begroting van de restauratiekosten ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Brrm voorwaarden zijn voor verlening van subsidie. Het is, gezien de systematiek van het Brrm, van belang dat het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma en de beslissing op een subsidieaanvraag inhoudelijk met elkaar overeenstemmen. De Afdeling deelt dan ook het standpunt van het college dat de voorwaarden voor opname in het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma en de voorwaarden voor het verkrijgen van een subsidie onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Het oordeel van de rechtbank dat het college deze voorwaarden kon stellen voor opname van het monument in het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma, is juist.
2.4.2. De Afdeling is niet gebleken dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door appellant overgelegde rapportages van architect [naam architect] uit 1985 en de Monumentenwacht uit 1997 niet voldoen aan het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van het Brrm. Het in hoger beroep overgelegde rapport van het Restauratie Advies en Begeleidingsbureau (RAB) uit 1995, leidt niet tot een ander oordeel. Evenmin is gebleken dat appellant een begroting als bedoeld in artikel 14, derde lid, van het Brrm heeft ingediend dan wel een architect heeft gevonden binnen de door het college gestelde termijn. Het college kon, zoals de rechtbank heeft overwogen, in redelijkheid besluiten het monument niet op te nemen in het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma 2000-2005, nu appellant niet heeft voldaan aan de daarvoor gestelde voorwaarden.
2.5. Bij het besluit van 13 maart 2001 heeft het college het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma 2001-2006 vastgesteld. In dit uitvoeringsprogramma is de restauratie van het monument ‘[naam monument]’ evenmin opgenomen. Het college heeft daartoe besloten, omdat de gemeente Voorst niet ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Brrm heeft kenbaar gemaakt dat het monument in het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma zou moeten worden opgenomen, en het college ingevolge artikel 12, vierde lid, van het Brrm niet kan afwijken van de door de gemeente opgegeven volgorde van te restaureren monumenten. Dit besluit is bij de beslissing op het daartegen gemaakte bezwaar gehandhaafd.
2.6. Het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was tot vaststelling van het restauratie-uitvoeringsprogramma 2001-2006 is - anders dan appellant heeft betoogd - juist, nu uit gegevens van het register als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Brrm met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 blijkt dat er in die periode minder dan 100 beschermde monumenten waren in de gemeente Voorst, zodat de gemeente Voorst destijds als een niet-budgethoudende gemeente moet worden beschouwd.
2.7. Nu het college ingevolge artikel 12, vierde lid, van het Brrm niet bevoegd is af te wijken van het prioriteitenoverzicht van de gemeente Voorst, behoefde het college niet na te gaan op welke gronden de gemeente het monument niet heeft voorgedragen voor opname in het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma 2001-2006. Het besluit van het college om het monument niet op te nemen in dat restauratie-uitvoeringsprogramma, is juist. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
-401.