Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7296

Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304246/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 mei 2003, kenmerk 2002-063, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de opslag, het vullen, de distributie en de verkoop van gassen en gasmengsels in drukhouders voor medische en medicinale doeleinden op het perceel [locatie] ongenummerd te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-] en [-]. Dit besluit is op 22 mei 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200304246/1. Datum uitspraak: 5 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "MCB Nederland B.V.", gevestigd te Valkenswaard, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 mei 2003, kenmerk 2002-063, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de opslag, het vullen, de distributie en de verkoop van gassen en gasmengsels in drukhouders voor medische en medicinale doeleinden op het perceel [locatie] ongenummerd te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-] en [-]. Dit besluit is op 22 mei 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2003. Bij brief van 14 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. M.H.M. Gies en mr. E.H. Sanders, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellante heeft de grond dat onvoldoende rekening is gehouden met de risico’s van calamiteiten niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenking te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De enkele omstandigheid dat eerst na het nemen van het bestreden besluit daadwerkelijk een ongeval heeft plaatsgevonden, doet hier niet aan af. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. 2.3. Appellante heeft betoogd dat door de oprichting van de inrichting waarvoor verweerder bij het bestreden besluit vergunning heeft verleend de realisering van haar bouwplannen op het aan de inrichting grenzende perceel in de toekomst wordt belemmerd. De Afdeling stelt voorop dat het betoog van appellante, voorzover het ziet op de mogelijkheden tot uitbreiding van haar bedrijf, geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu. Derhalve kan aan het in dit verband door verweerder gewekte vertrouwen – daargelaten wat daarvan zij – in de onderhavige procedure geen gewicht worden toegekend. Voorzover het betoog van appellante ziet op de zogeheten risicocontouren die door de onderhavige inrichting in het belang van de bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, uitgaande van de huidige bedrijfsvoering van appellante, aan deze risicocontouren wordt voldaan. Appellante heeft dit niet betwist. Wat de door appellante gestelde bouwplannen betreft, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter uitvoering van deze plannen geen (concept) aanvraag voor een bouwvergunning had ingediend. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat er sprake is van een concreet plan waarvan de daadwerkelijke verwezenlijking voldoende zeker is. Onder deze omstandigheden bestond er voor verweerder bij het verlenen van de gevraagde vergunning geen aanleiding rekening te houden met mogelijke toekomstige bouwplannen van appellante. 2.4. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond betreft dat onvoldoende rekening is gehouden met de risico’s van calamiteiten; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Plambeck Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003 159-399.