Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7297

Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304503/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bemmel (hierna: het college) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het aanleggen van een inrit.


Uitspraak

200304503/1. Datum uitspraak: 5 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 28 mei 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (voorheen: Bemmel). 1. Procesverloop Bij besluit van 12 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bemmel (hierna: het college) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het aanleggen van een inrit. Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 18 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door J.H. Gosselink en E.T.J. Moolhuijzen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening gemeente Bemmel 2002 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders: a een uitweg te maken naar de weg; b van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg: c (…). Ingevolgde het derde lid van dit artikel kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van: a de bruikbaarheid van de weg; b het veilig en doelmatig gebruik van de weg; c de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving; d de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente. 2.2. Ingevolge het op 17 april 2001 door het college vastgestelde zogenoemde inrittenbeleid worden bij de beoordeling van aanvragen om een inritvergunning een aantal richtlijnen in acht genomen, waaronder - voorzover thans van belang - : 4. De aanwezigheid van de inrit mag de verkeersveiligheid niet in gevaar brengen. 5. De aan te leggen inrit, en het gebruik ervan, mag niet te veel inbreuk maken op de woonomgeving. 9. Voor gevallen waarin deze richtlijnen niet of niet naar billijkheid voorzien, kunnen burgemeester en wethouders een bijzondere regeling treffen. 2.3. De Afdeling stelt voorop dat het college met de vaststelling van het hiervoor weergegeven inrittenbeleid niet is getreden buiten de grenzen die de APV aan de bevoegdheid tot het weigeren van een vergunning heeft gesteld. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de verkeersveiligheid niet in het geding is en dat de inrit geen aanzienlijke inbreuk op de woonomgeving oplevert, faalt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat met de in het bestreden besluit opgenomen verwijzing naar de veiligheid op het speelterrein beoogd is aan te geven dat het rondom dit speelterrein op te richten hekwerk voorkomt dat kinderen vanaf het speelterrein direct de straat op kunnen lopen en op die manier de verkeersveiligheid op de weg in gevaar kunnen brengen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aanleg van de verlangde inrit ten koste gaat van het slalom-hekwerk. Duidelijk is immers dat de beoogde inrit ten dele over het speelterrein is voorzien. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aanleg van de inrit een aanzienlijke inbreuk zou betekenen op de woonomgeving (c.q. de inrichting van het plangebied). De aanleg van de inrit vergt immers, zoals de rechtbank voorts met juistheid heeft overwogen, gelet op de te nemen bocht, een niet geringe aanpassing van het hekwerk om het speelveld (en daarmee een zekere verkleining van het speelveld). Niet kan worden staande gehouden dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het een dergelijke hekwerk noodzakelijk acht ondanks de reeds aldaar geldende snelheidsbeperkingen. Uit het bestemmingsplan “Binnenveld II” blijkt dat voor het type woning als dat van appellant de insteek van de gemeente is geweest om enkel parkeren in de openbare ruimte toe te staan zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college, de ten tijde van de besluitvorming beoogde (en thans inmiddels gerealiseerde) inrichting van het plangebied “Binnenveld II” in aanmerking nemende, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde inritvergunning in het belang van de verkeersveiligheid en van de woonomgeving moest worden geweigerd. Dat woningen aan de overkant van de straat van appellant wel over een inrit beschikken, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft betoogd, maakt dat niet anders omdat het bestemmingsplan “Binnenveld II” daarin voorziet vanuit de gedachte dat deze woningen in tegenstelling tot de woning van appellant direct aan de weg zijn gesitueerd. 2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat hij zou kunnen parkeren op zijn eigen terrein, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten vormen om, ondanks de negatieve effecten voor de verkeersveiligheid en de woonomgeving, een inritvergunning te verlenen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003 -395.