Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7519

Datum uitspraak2003-10-23
Datum gepubliceerd2003-11-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4248 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kan de korting op de uitkering in verband met onvoldoende sollicitatie-activiteiten in rechte stand houden?


Uitspraak

01/4248 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Noord, appellant, en [Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2001, nr. AWB 00/3773 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad zijn namens partijen nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 11 september 2003. Aldaar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. van Voorst, advocaat te Amstelveen, en is gedaagde in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Wilmink, advocaat te Arnhem, als zijn raadsman. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende. 1.1. Appellant heeft gedaagde, geboren in 1953, met ingang van 1 juli 1997 ontslag verleend wegens blijvende onge- schiktheid voor zijn betrekking door ziekte of gebreken en hem ter aanvulling op zijn uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in de klasse 35 tot 45% een suppletie toegekend op grond van de Suppletieverordening gedeeltelijk arbeidsongeschikten (hierna: Suppletieverordening). Aan het eind van 1997 is gedaagde erop gewezen dat hij diende te trachten passend werk te krijgen en te solliciteren. Appellant heeft gedaagde in 1998 opgedragen zich daarbij te laten begeleiden door het bureau De Ruijter, Maas & Partners (hierna: RMP). 1.2. Naar aanleiding van rapportages van RMP heeft appellant gedaagde op 4 augustus 1999 erop gewezen dat zijn sollicitatie-inspanningen onvoldoende waren onder meer door de negatieve uitstraling van zijn sollicitatiebrieven. Daarbij is gedaagde gewaarschuwd voor een mogelijke korting of intrekking van de suppletie als dit niet spoedig zou verbeteren. 1.3. Na een rapportage van RMP van 27 oktober 1999 en een bespreking van alle betrokkenen op 24 november 1999 heeft appellant bij besluit van 1 december 1999 met toepassing van artikel 3 van de Suppletieverordening een korting van 20% voor de duur van drie maanden opgelegd, omdat gedaagde zich onvoldoende had ingespannen om passende arbeid te krijgen. Bij het thans in geding zijnde besluit van 13 juni 2000 is deze korting gehandhaafd. 2. Bij de aangevallen uitspraak is het besluit van 13 juni 2000 vernietigd en het besluit van 1 december 1999 herroepen met bepalingen over griffierecht en proceskosten. De rechtbank achtte appellant niet bevoegd om een korting op te leggen. 3.1. Bij de beantwoording van de vraag of het besluit van 13 juni 2000 in rechte stand kan houden moet de Raad in de eerste plaats beoordelen of gedaagde in de periode van 4 augustus 1999 tot 1 december 1999 werkloos is gebleven doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, en aldus de ingevolge artikel 3 van de Suppletieverordening op hem van overeenkomstige toepassing verklaarde verplichtingen neergelegd in de Werkloosheidswet, heeft geschonden. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. 3.1.1. De Raad overweegt dat hij gedaagdes zienswijze niet kan delen dat gedaagde ten onrechte een sollicitatieplicht opgelegd heeft gekregen. Ook al zou aan gedaagde medio 1997 door een medewerkster van het stadsdeel zijn gezegd dat hij niet behoefde te solliciteren, appellant heeft gedaagde reeds vanaf het einde van 1997 terecht kenbaar gemaakt dat gedaagde ingevolge artikel 3 van de Suppletieverordening verplicht is om te trachten passend werk te krijgen. 3.1.2. De Raad stelt voorts voorop dat appellant gedaagdes sollicitatie-inspanningen in die periode terecht bezien heeft tegen de achtergrond van diens moeilijker positie als gedeeltelijk arbeidsongeschikte op de arbeidsmarkt, de inmiddels langdurige begeleiding van gedaagde door RMP en de aan gedaagde op 4 augustus 1999 gegeven waarschuwing tot verbetering van zijn sollicitatie-inspanningen. 3.1.3. De Raad overweegt vervolgens dat een sollicitant aan zijn presentatie in sollicitatiebrieven de bij zijn professioneel niveau passende zorg dient te besteden. De brieven van gedaagde voldoen daar niet aan. Gedaagde presenteert zich aldus niet als een gemotiveerde sollicitant en maakt daarmee bij werkgevers geen goede indruk. Gedaagde is door RMP een en ander maal gewezen op de noodzaak van een goede presentatie. 3.1.4. Het door gedaagde bij zijn brieven gevoegde curriculum vitae maakt terecht melding van de gedeeltelijke WAO-uitkering. Zoals na een herkeuring in de loop van 1999 wederom is vastgesteld, was gedaagde uitsluitend beperkt in de belastbaarheid van zijn linkerarm. Onder die omstandigheid behoorde gedaagde niet te volstaan met de vermelding van zijn WAO-uitkering, maar diende hij in het kader van de van hem te verwachten sollicitatie-inspanningen een toelichting te geven op die WAO-uitkering ten einde aan potentiƫle werkgevers de beperkte betekenis daarvan duidelijk te maken en inzichtelijk te maken dat hij desondanks een goede kandidaat was voor de vacature. Ook hieromtrent heeft RMP gedaagde herhaaldelijk aanwijzingen gegeven. 3.1.5. Op het inschrijfformulier bij uitzendbureau Dactylo heeft gedaagde aanzienlijk meer (medische) beperkingen laten vermelden dan voor hem waren vastgesteld. 3.1.6. In de rapportage van RMP van 27 oktober 1999 is vermeld, dat gedaagde bij een uitzendbureau, waarmee RMP ten behoeve van gedaagde contact had gelegd, met verwijzing naar zijn medicijngebruik en medische status heeft benadrukt dat men geen verwachtingen mocht hebben over zijn mogelijkheden. Aangezien gedaagde voor het eerst ter zitting van de Raad de lezing van RMP over zijn contact met dat bureau heeft betwist, ziet de Raad geen aanleiding om de weergave door RMP in twijfel te trekken. Gedaagdes houding bij dat uitzendbureau is naar het oordeel van de Raad, gelet op de aan gedaagde bekende voor hem geldende medische beperkingen, in strijd met de op hem rustende verplichting om te trachten passende arbeid te verkrijgen. 3.1.7. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat appellant zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde in de periode 4 augustus 1999 tot 1 december 1999 in onvoldoende mate heeft getracht om passende arbeid te verkrijgen en dat hem dit ook kan worden verweten. 3.1.8. De Raad is tevens van oordeel dat, reeds gelet op het grote aantal vacatures waarop gedaagde in deze maanden heeft kunnen solliciteren, een positievere instelling en presentatie van gedaagde zouden hebben geleid tot een grotere en meer dan hypothetische kans dat gedaagde erin zou zijn geslaagd om werk te vinden. De Raad merkt hierbij op dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de omstandigheid dat gedaagde bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in klasse 4 (onbemiddelbaar) was geregistreerd, aangezien die indeling in belangrijke mate bepaald is door de zienswijze en houding van gedaagde. 3.2. In artikel 3 van de Suppletieverordening is het sanctieregiem van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toe- passing verklaard. Ingevolge artikel 27 van de Werkloosheidswet en het daarop gebaseerde Maatregelenbesluit Tica is de verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen een verplichting van de vierde categorie. Bij overtreding van zodanige verplichting wordt in beginsel de maatregel van een korting van 20%, in geval van verminderde verwijtbaarheid eventueel 10%, gedurende 16 weken opgelegd. 3.2.1. Gelet op het onder 3.1.2. tot en met 3.1.8. overwogene en in aanmerking genomen dat aan gedaagde een korting van 20% is opgelegd gedurende 3 maanden, is de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat de zwaarte van de opgelegde maatregel 's Raads toetsing niet kan doorstaan. 3.3. Tenslotte merkt de Raad op dat aan gedaagdes bezwaar tegen de begeleiding door het in Amsterdam gevestigde bureau RMP en de noodzaak om met enige regelmaat naar Amsterdam te reizen in dit geding geen betekenis toekomt, aangezien de korting op zijn suppletie geen verband houdt met gedaagdes houding jegens RMP. De Raad voegt hier overigens aan toe dat het appellant vrij staat om gedaagdes begeleiding door dit bureau te laten plaatsvinden en dat hem niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het voor gedaagde in redelijkheid niet mogelijk maakten om voor de begeleiding naar Amsterdam te reizen. 3.4. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en dat het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond moet worden verklaard. 3.5. Aangezien de Raad tenslotte geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel.