Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7589

Datum uitspraak2003-09-26
Datum gepubliceerd2003-11-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200292602
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft als leider deelgenomen aan een gestructureerd crimineel samenwerkingsverband dat zich in het bijzonder bezighield met het buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden harddrugs en het verrichten van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen daartoe. Voorts heeft de verdachte zich samen met anderen meermalen schuldig gemaakt aan het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden softdrugs. Voorts heeft de verdachte zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan twee valsheidsdelicten, te weten het valselijk opmaken van een brief alsmede het voorhanden hebben van een valse Bill of Lading, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geschrift bestemd was om te worden gebruikt als ware het echt en onvervalst (..). Daarnaast heeft de verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.


Uitspraak

parketnummer 1015001099 datum uitspraak 26 september 2003 tegenspraak GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 14 juni 2002 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte] 1. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 18 november 2002, 9 december 2002, 24 maart 2003, 25 maart 2003, 28 maart 2003, 2 april 2003, 4 april 2003, 7 april 2003, 8 april 2003, 18 april 2003, 23 april 2003, 28 april 2003, 8 september 2003, 10 september 2003, 11 september 2003 en 12 september 2003. 2. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 1015001099 (hierna te noemen dagvaarding I), zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd, alsmede hetgeen bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 1015001099 (hierna te noemen dagvaarding II), zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding, de vordering nadere omschrijving tenlastelegging en de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. 3. Toelaatbaarheid vordering nadere omschrijving met betrekking tot dagvaarding I De raadsman van de verdachte heeft op dit punt verweer gevoerd zoals weergegeven op pagina 27 van zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnota. Het hof verwerpt dit verweer. Toewijzing van de vordering nadere omschrijving leidt er niet toe dat elk verband tussen de gedragingen, omschreven in respectievelijk feit 1 van de summiere tenlastelegging en de vordering nadere omschrijving (met name de feiten Londen en Bergop) ontbreekt. 4. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte van het bij dagvaarding I onder 4, 10, 13 primair en 17 en van het bij dagvaarding II onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het bij dagvaarding I onder 1, 2, 3, 5 primair, 6 primair, 7, 8, 9, 11 primair, 12, 13 subsidiair en 16 en terzake van het bij dagvaarding II onder 1 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van € 225.000,00, subsidiair één jaar hechtenis. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. 5. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep van de officier van justitie is blijkens mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het bij dagvaarding I 15 (Hong Kong) tenlastegelegde. Waar hierna wordt gesproken van 'de zaak' of 'het vonnis', wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen. 6. Beslissingen op nog openstaande getuigenverzoeken A. met betrekking tot het verzoek [namen] als getuigen te doen horen Het hof wijst af het door de verdediging verzochte verhoor van [namen]. Het hof overweegt hierbij dat verklaringen van deze personen over de geloofwaardigheid van E.J. [naam] overbodig zijn nu het hof laatstgenoemde ter terechtzitting in hoger beroep als getuige heeft gehoord en zich aldus voldoende indruk over diens geloofwaardigheid heeft kunnen vormen. Voorts is onvoldoende aanknopingspunt te vinden voor de gedachte dat eerdergenoemde personen iets relevants zouden kunnen verklaren met betrekking tot de bewijsbeslissing dan wel enige andere beslissing die in deze zaak moet worden genomen. B. met betrekking tot het verzoek informanten als getuigen te doen horen Het hof wijst voorts af het verzochte verhoor van informanten. Het hof stelt voorop dat in beginsel van het horen van informanten als getuigen, om redenen van veiligheid en opsporingsbelang, dient te worden afgezien. De inbreuk op het verdedigingsbelang die dat oplevert kan voldoende worden gecompenseerd door het horen van betreffende functionarissen van politie en justitie. In casu is dat ook gebeurd. Het hof wijst met name op de verhoren van [naam] en CIE-officier van justitie [naam], waarbij de raadsman van de verdachte vragen heeft kunnen stellen. C. met betrekking tot het verzoek infiltranten als getuigen te doen horen Het hof overweegt met betrekking tot het verzochte verhoor van infiltranten als volgt. De door de verdediging verzochte infiltranten zijn door de rechter-commissaris -naar 's hofs oordeel op goede gronden- als bedreigde getuigen aangemerkt en als zodanig gehoord. De raadsman van de verdachte heeft bij die gelegenheid vragen kunnen stellen. De ratio van de wettelijke regeling aangaande bedreigde getuigen brengt mee dat deze niet als getuigen ter terechtzitting worden gehoord. Voor zover de raadsman van de verdachte heeft gevraagd om een nader verhoor door de rechter-commissaris heeft te gelden dat in een eerdere fase aan het ondervragingsrecht is voldaan, en dat de -naar 's hofs oordeel weinig concrete- onderbouwing van het verzoek onvoldoende grond voor honorering daarvan oplevert. D. met betrekking tot het verzoek [namen] als getuigen te doen horen Tenslotte wijst het hof het verzochte verhoor van [namen] af, nu deze in een eerdere fase door de rechter-commissaris zijn gehoord, waarbij de raadsman van de verdachte vragen heeft kunnen stellen. Feiten en/of omstandigheden die tot inwilliging van het verzoek zouden moeten leiden zijn niet of in onvoldoende mate naar voren gekomen. Samenvattend is het hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door de hiervoor genoemde beslissingen noch het openbaar ministerie in zijn vervolging noch de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad. E. met betrekking tot het verzoek '[naam] als getuige te doen horen Het hof wijst dit verzoek af omdat -mede gelet op de inhoud van het rapport van [naam], douanebeamte bij H.M. Douane en Accijnzen, afdeling Handhaving Rechtsorde Onderzoek- het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter zitting zal verschijnen. 7. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard en heeft daartoe aangevoerd hetgeen op dit punt is vermeld in zijn pleitnota. Het hof verwerpt dit verweer in al zijn onderdelen en overweegt daarbij als volgt. a. Het proces-verbaal van [naam] van 24 november 1997 Het hof is van oordeel dat de CID-informatie genoemd in het proces-verbaal van Van der Zee van 24 november 1997 voldoende verdenking oplevert van overtreding van artikel 2 juncto 10 van de Opiumwet om een onderzoek/infiltratie ter zake te rechtvaardigen. Voor zover hierover anders geoordeeld zou moeten worden en alleen met betrekking tot de overtreding van artikel 3 juncto 11 van de Opiumwet voldoende verdenking bestond, kan dat aan de rechtmatigheid van het onderzoek/de infiltratie niet afdoen. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat uit dat proces-verbaal blijkt dat de verdachte zich op grote schaal en in georganiseerd verband bezighield met de handel in softdrugs. b. De eventuele relatie tussen het Bever-/Fuutonderzoek Het hof stelt voorop dat niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat (een of meer van) dezelfde informanten dan wel informatie in beide genoemde onderzoeken een rol zouden hebben gespeeld in de weg zou staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging in de onderhavige zaak. Datzelfde geldt voor een relatie tussen het Beveronderzoek en de Fuutzaak als genoemd in de pleitnota op pagina 6, onder 'de tweede vraag'. Overigens is het hof uit met name de verhoren door de rechter-commissaris van de CIE/officier van justitie en de betrokken politie-functionarissen voldoende aannemelijk geworden dat geen zaakinhoudelijke informatie uit het Beveronderzoek in de Fuutzaak is gebruikt. c. Proportionaliteit en subsidiariteit van de infiltratiemethode Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat een van deze beginselen is geschonden. De aard en ernst van de ten tijde van de start van het infiltratietraject tegen de verdachte bestaande verdenking, te weten overtreding van de artikelen 2 juncto 10 en 3 juncto 11 van de Opiumwet op grote schaal en in georganiseerd verband, rechtvaardigen naar 's hofs oordeel de inzet van het middel infiltratie. Voorzover zou moeten worden geoordeeld dat alleen voldoende verdenking voor overtreding van artikel 3 juncto artikel 11 van de Opiumwet bestond, blijft het hof van oordeel dat het beginsel van de proportionaliteit niet is geschonden. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat uit het proces-verbaal van [naam] d.d. 24 november 1997 blijkt dat het om georganiseerde, grootschalige handel in softdrugs ging. Het hof merkt hierbij nog op dat de plaatsen waar de contacten tussen de verdachte en met name de infiltrant A-540 zich hebben afgespeeld een openbaar of semi-openbaar karakter droegen, zodat de schending van verdachte's persoonlijke levenssfeer in zoverre beperkt is gebleven. Met betrekking tot de subsidiariteit overweegt het hof voorts nog dat met name uit de verhoren van betrokken politie-functionarissen en de CIE-officier van justitie door de rechter-commissaris voldoende aannemelijk is geworden dat de inzet van 'klassieke' opsporingsmethoden in casu weinig kans op succes zouden hebben gehad, zodat gezegd kan worden dat het onderzoek de inzet van het middel infiltratie dringend vorderde. d. Het Talloncriterium Het hof is, met name op grond van de verklaringen van A-540 en de politiefunctionaris [naam] bij de rechter-commissaris, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het Talloncriterium is geschonden. e. Stelselmatige informant Naar 's hofs oordeel is niet aannemelijk geworden dat in casu sprake is van een of meer stelselmatige informanten. Het hof verwijst in dit verband naar de desbetreffende verklaringen bij de rechter-commissaris van politiefunctionarissen en de CIE-officier van justitie. f. De infiltranten/bedreigde getuigen Voorzover de zittingsrechter toekomt aan de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als bedreigde getuige is aangemerkt, raakt dat antwoord niet de kwestie van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging maar die van de bruikbaarheid voor het bewijs van de door de infiltrant/bedreigde getuige afgelegde verklaring. g. Schending van het ondervragingsrecht van de verdediging inzake E.J. [naam] Voorzover zou moeten worden geoordeeld dat hetgeen de raadsman van de verdachte heeft gesteld een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, dient het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te worden verworpen reeds omdat de verdediging vervolgens verschillende keren ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om E.J. [naam] ten overstaan van een rechterlijke instantie te ondervragen. 8. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 9. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding I onder 1 (140 Ster-A), 2 (140 Ster-B), 7 (Cariben), 8 primair (Karachi) en 10 primair en subsidiair (Polen) en bij dagvaarding II onder 2 (Leeuwarden) is tenlastegelegd. De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken. 10. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 3 (140 Ster-D), 4 (Australië), 5 primair (Badhoevedorp), 6 primair (Barcelona), 8 subsidiair (Karachi), 9 (Karachi), 11 primair (Polen), 12 (Schuttevaer), 13 primair (Sydney), 14 (Bergop), 16 (Londen) en 17 (Londen) alsmede het bij dagvaarding II onder 1 (Leeuwarden) tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 11. Bewijsverweren De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat niet tot bewijs mogen meewerken: I. het materiaal dat is vergaard tijdens de infiltratie-actie; II. het bewijs dat is verkregen uit stelselmatige informatie; III. (een of meer) van de door E.J. [naam] afgelegde verklaringen; Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daarbij als volgt. Ad I. Het verweer kan slechts gelden ten aanzien van A-540, omdat van de overige infiltranten/bedreigde getuigen geen verklaringen voor het bewijs zijn gebruikt. De beantwoording van de vraag of een getuige terecht als bedreigde getuige is aangemerkt is aan het oordeel van de zittingsrechter onttrokken, tenzij aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van het betreffende bevel zodanige fundamentele bezwaren kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van het verhoor van de bedreigde getuige zou indruisen tegen het recht van verdachte op een eerlijk proces. Het hof is van oordeel dat een omstandigheid als laatstgenoemd zich in casu niet voordoet. De in eerste aanleg voor het betreffende bevel gegeven motivering acht het hof toereikend. De verklaringen van A-540 zijn daarom in beginsel niet onbruikbaar als bewijs. Ad II. Het hof herhaalt hetgeen onder punt 7 e van dit arrest is overwogen. Ad III. Voor wat betreft de door de raadsman genoemde maar door het hof niet tot het bewijs gebezigde verklaringen kan het verweer onbesproken blijven. Voorts herhaalt het hof hier hetgeen is gesteld onder punt 7 g van dit arrest. Tenslotte neemt het hof nog in aanmerking dat niet valt in te zien dat met betrekking tot het verhoor van [naam] onder ede in Australië en zijn door het hof tot bewijs te bezigen verklaringen een causaal verband zou bestaan als door de raadsman bedoeld. Er kan namelijk niet worden gezegd dat laatstbedoelde verklaringen uitsluitend of zelfs maar in belangrijke mate de vrucht zijn van eerstgenoemd verhoor. Inzake Badhoevedorp. Met betrekking tot het in de pleitnota op de pagina's 29 en 30 gevoerde bewijsverweer overweegt het hof allereerst dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de partijen drugs die in beslag zijn genomen, uit de door [naam] bestuurde auto respectievelijk in het pand aan de Jonathanstraat te 's-Gravenhage, oorspronkelijk deel van één partij uitmaakten. Voorts is met betrekking tot de partij uit de auto een ESA cannabistest gedaan. Niet aannemelijk is geworden dat een dergelijke test tot onbetrouwbare resultaten leidt. In casu was de uitslag van deze test positief op hennep. Tenslotte neemt het hof in aanmerking dat blijkens de bewijsmiddelen er door diverse betrokkenen vanuit werd gegaan dat het om 'gras' -een algemeen bekende aanduiding voor hennep- ging. Een en ander in aanmerking nemend staat naar 's hofs oordeel voldoende vast dat het hier gaat om hennep als genoemd op de bij de Opiumwet behorende lijst II. 12. Nadere bewijsoverweging ten aanzien van de feiten 3 (140 Ster-D), 4 (Australië) en 13 (Sydney) De verdachte heeft verklaard -zakelijk weergegeven- dat hij weliswaar incidenteel contact heeft gehad m[naam], maar dat dit slechts privé omgang met [naam] betrof in diens hoedanigheid van vriend van de zoon van de verdachte, C.P. [naam] jr. De enige maal dat de verdachte zakelijk contact met [naam] had, betrof de verkoop van een auto. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het hof acht -mede bezien in het licht van de andere op de bewezenverklaarde feiten betrekking hebbende bewijsmiddelen- de voormelde verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Feiten of omstandigheden die deze verklaring zouden kunnen staven zijn onvoldoende aannemelijk geworden. 13. Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 14 (Bergop) Vast is komen te staan dat het bij [naam] inbeslag-genomen materiaal hennep is en dat Biesheuvel heeft verklaard dat het inbeslaggenomene een deel is van 53 kilogram wiet. Overigens merkt het hof op dat ook Biesheuvel zelf -die ter zake kundig mag worden geacht- de partij van 53 kilogram als hennep aanduidt. Bij gebreke van contra-indicaties op dit punt kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan dat het hier om 53 kilogram hennep gaat. 14. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. 15. Verantwoording gebruik tot bewijs van infiltrant/bedreigde getuige A-540 Het hof acht de tot bewijs gebezigde verklaringen van de bedreigde getuige A-540 betrouwbaar. Uit de stukken blijkt dat aan A-540 de status van bedreigde getuige is verleend conform de daarvoor voorgeschreven procedure van de artikelen 226a en verder van het Wetboek van Strafvordering, en dat de bedreigde getuige is gehoord door de rechter-commissaris op de wijze voorzien in de artikelen 226c-226f van het Wetboek van Strafvordering. De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, en leveren gezien hun aard, het georganiseerd verband waarin zij zijn begaan en hun onderlinge samenhang een ernstige inbreuk op de rechtsorde op. Voorts gaat het in casu om een ervaren opsporingsambtenaar met eerdere infiltratie-ervaring. Zijn diverse verklaringen stemmen op essentiële punten onderling overeen en vinden voldoende steun in ander bewijsmateriaal. De rechter-commissaris heeft, gezien de hoedanigheid van de bedreigde getuige van opsporingsambtenaar en de inhoud van diens verklaring, geen aanleiding gezien voor een nader onderzoek naar diens betrouwbaarheid. Het hof neemt dit standpunt van de rechter-commissaris over. Op grond van een en ander laat het hof de genoemde verklaringen meewerken tot het bewijs. 16. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Met betrekking tot dagvaarding I Het onder 3 bewezenverklaarde levert op: Het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het onder 4 bewezenverklaarde levert op: Om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, - een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen; en - zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen; en - voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit. Het onder 5 primair en 14 bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Het onder 6 primair bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Het onder 8 subsidiair, 16 en 17 bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Het onder 9 bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift dat bestemd is om te dienen tot bewijs van enig feit, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is om het als echt en onvervalst te gebruiken. Het onder 11 primair bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van valsheid in geschrift. Het onder 12 bewezenverklaarde levert op: Om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, - een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen; en - zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen. Het onder 13 primair bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Met betrekking tot dagvaarding II Het onder 1 bewezenverklaarde levert op: Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. 17. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 18. Strafmotivering De advocaat-generaal mr Van der Horst heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 16 en 17 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van € 450.000,00, subsidiair één jaar hechtenis. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft als leider deelgenomen aan een gestructureerd crimineel samenwerkingsverband dat zich in het bijzonder bezighield met het buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden harddrugs en het verrichten van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen daartoe. Voorts heeft de verdachte zich samen met anderen meermalen schuldig gemaakt aan het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden softdrugs. Handelingen als de thans bewezenverklaarde feiten leiden tot het gebruik van verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Door aldus te handelen heeft verdachte doelbewust op wederrechtelijke wijze zeer groot financieel voordeel nagestreefd. Gelet op de grote schaal waarop die organisatie haar strafbare activiteiten heeft ontplooid, een en ander zoals ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, is het hof van oordeel dat door de wijze van handelen van de zijde van de verdachte in de onderhavige zaak sprake is van een zeer ernstige inbreuk op de bestaande rechtsorde. Voorts heeft de verdachte zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan twee valsheidsdelicten, te weten het valselijk opmaken van een brief alsmede het voorhanden hebben van een valse Bill of Lading, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geschrift bestemd was om te worden gebruikt als ware het echt en onvervalst, waardoor hij op laakbare wijze inbreuk heeft gemaakt op het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer in handelsdocumenten als de onderhavige moet kunnen worden gesteld. Daarnaast heeft de verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Dit zijn feiten die bij de burgers in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweegbrengen. Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 11 september 2003, al eens is veroordeeld, mede terzake van overtreding van de Opiumwet, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt. Voorzover zou moeten worden geoordeeld dat het hof -gelet op hetgeen aan feiten is bewezenverklaard- een hogere straf oplegt dat door de advocaat-generaal is gevorderd heeft te gelden dat de eis van de advocaat-generaal onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten. 19. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 47, 57, 140, 225 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10, 10a en 11 van de Opiumwet. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 1 (140 Ster-A), 2 (140 Ster-B), 7 (Cariben), 8 primair (Karachi) en 10 primair en subsidiair (Polen) alsmede het bij dagvaarding II onder 2 (Leeuwarden) tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 3 (140 Ster-D), 4 (Australië), 5 primair (Badhoevedorp), 6 primair (Barcelona), 8 subsidiair (Karachi), 9 (Karachi), 11 primair (Polen), 12 (Schuttevaer), 13 primair (Sydney), 14 (Bergop), 16 (Londen) en 17 (Londen) alsmede het bij dagvaarding II onder 1 (Leeuwarden) tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezen-verklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TIEN JAREN. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit arrest is gewezen door mrs Wurzer, Van der Putten-Göbbels en De Groot, in bijzijn van de griffiers mrs Couvret en Prinsen. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 september 2003.