Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7622

Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-06
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0200463
Statusgepubliceerd


Indicatie

De vordering van het Friesland College strekt tot regres van hetgeen zij [slachtoffer] ter zake van het vorenstaande aan schadevergoeding voldoet. In de stellingen van het Friesland College ligt besloten dat zij zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerden] jegens haar verplicht zijn om in de onderlinge verhouding bij te dragen aan de schadevergoeding, door het Friesland College aan [slachtoffer] te voldoen. Een dergelijke bijdrageplicht veronderstelt evenwel dat [geïntimeerde 1] ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [slachtoffer].


Uitspraak

Arrest d.d. 5 november 2003 Rolnummer 0200463 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: Stichting voor Algemeen Voortgezet Onderwijs, Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie, h.o.d.n. Friesland College, gevestigd en kantoorhoudende te Leeuwarden, appellante, in eerste aanleg: eiseres in de vrijwaring, hierna te noemen: het Friesland College, procureur: mr J. de Goede, tegen 1. [geïntimeerde 1], wonende te [woonplaats], hierna te noemen [geïntimeerde 1], 2. [geïntimeerde 2], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: [geïntimeerde 2], geïntimeerden, in eerste aanleg: gedaagden in de vrijwaring, hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden], procureur: mr V.M.J. Both. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 10 juli 2002 door de rechtbank te Leeuwarden. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 8 oktober 2002 is door het Friesland College hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 6 november 2002. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "te vernietigen het vonnis van 10 juli 2002, tussen partijen door de Rechtbank Leeuwarden gewezen, en, opnieuw rechtdoende, het oorspronkelijk gevorderde alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerden, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie: "het bestreden vonnis te bekrachtigen, althans in ieder geval het Friesland College haar vordering te ontzeggen, met veroordeling van het Friesland College in de kosten van het geding, daaronder begrepen de eerste instantie, de tweede instantie en het voorlopig getuigenverhoor." Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen. De grieven Het Friesland College heeft vier grieven opgeworpen. De beoordeling 1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd vonnis van 10 juli 2002 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. 2. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende: a. Op 14 mei 1992 heeft het Friesland College, destijds Woudhoven College, een run-bike-run wedstrijd georganiseerd. Daartoe heeft zij van tevoren diverse instanties om toestemming en ontheffing verzocht en die verkregen. b. Op 29 april 1992 is de vergunning door de gemeente Skarsterlân verleend onder de volgende voorwaarden: "1. Aanwijzingen en bevelen van de politie, in het belang van de verkeersveiligheid gegeven, dienen stipt te worden opgevolgd. 2. Kruispunten etc. dienen door u te worden beveiligd. 3. U bent verplicht de redelijkerwijs mogelijke maatregelen te nemen, teneinde te voorkomen dat de gemeente, dan wel derden, tengevolge van het gebruik van deze ontheffing schade lijden." Deze voorwaarden komen in vrijwel gelijkluidende bewoordingen terug in de brieven van de politie Heerenveen van 3 april 1992 en van de provincie Friesland van 29 april 1992 aan het Friesland College. c. [slachtoffer] heeft deelgenomen aan de wedstrijd op 14 mei 1992. Hij heeft in een zogenoemde aërodynamische houding gereden, waarbij het hoofd diep over het stuur is gebogen. Tijdens de tweede ronde van het wielrengedeelte is hij ter hoogte van de [adres] met zijn fiets in botsing gekomen met een op het parcours stilstaande SRV-wagen, eigendom van [geïntimeerde 2] en bestuurd door [geïntimeerde 1], en heeft daarbij ernstig letsel (dwarslaesie) opgelopen. d. De SRV-wagen stond op het moment van de botsing (om 12.35 uur bij droog, helder weer) geparkeerd op de weghelft waarop [slachtoffer] reed. Hij heeft de SRV-wagen voorafgaand aan de botsing niet gezien. De [adres] is ter plaats van het ongeval een rechte weg. e. Tot op enige afstand van de SRV-wagen is [slachtoffer] begeleid door een motorrijder met duopassagier van het Friesland College. De motorrijder, [naam motorrijder], en zijn duopassagier, [naam duopassagier], zijn tijdens de tweede ronde, kort voor de botsing, van [slachtoffer] weggereden. f. In de hoofdzaak met nummer 32411/HAZA 98-1145 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 24 april 2002 voor recht verklaard dat het Friesland College jegens [slachtoffer] aansprakelijk is voor 30% van de door [slachtoffer] geleden en in de toekomst nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval dat op 14 mei 1992 heeft plaatsgevonden. Voorts is het Friesland College veroordeeld aan [slachtoffer] te betalen schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. 3. De grieven hebben de strekking het geschil in volle omvang (behoudens de beslissing omtrent de kosten van het voorlopig getuigenverhoor) ter beoordeling van het hof voor te leggen. Ze zullen daarom gezamenlijk worden behandeld. 4. De vordering van het Friesland College strekt tot regres van hetgeen zij [slachtoffer] ter zake van het vorenstaande aan schadevergoeding voldoet. In de stellingen van het Friesland College ligt besloten dat zij zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerden] jegens haar verplicht zijn om in de onderlinge verhouding bij te dragen aan de schadevergoeding, door het Friesland College aan [slachtoffer] te voldoen. Een dergelijke bijdrageplicht veronderstelt evenwel dat [geïntimeerde 1] ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [slachtoffer]. Zou op de vraag of dat inderdaad het geval is, een ontkennend antwoord moeten worden gegeven, dan is er voor enig regres als hiervoor bedoeld geen plaats. Het hof zal derhalve eerst de vraag onderzoeken of [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens [slachtoffer] heeft gehandeld. 5. Het Friesland College heeft dienaangaande gesteld dat [geïntimeerden] zonder enige noodzaak de SRV-wagen vrijwel geheel op de weg heeft geparkeerd, waardoor hij de verkeersvrijheid heeft belemmerd. Hij had aan de andere zijde van de weg in de royale berm kunnen parkeren. [geïntimeerde 1] wist dat een wielerwedstrijd aan de gang was. Hij bevond zich reeds tijdens de eerste ronde op het parcours, zodat hem dat moet zijn opgevallen. Bovendien had hij hiervan op grond van de door het Friesland College getroffen maatregelen op de hoogte moeten zijn. Deze maatregelen bestonden uit van hesjes en vlaggen voorziene, waarschuwende leerlingen bij de kruispunten en berichten in de krant. Ook los daarvan had hij niet mogen parkeren op de wijze als hij heeft gedaan, aangezien hij hierdoor de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. Hij heeft ten onrechte [slachtoffer] niet door toeteren of knipperende alarmlichten op de SRV-wagen opmerkzaam gemaakt, aldus het Friesland College. 6. [geïntimeerden] hebben bij wijze van verweer aangevoerd, dat [geïntimeerde 1] doende was levensmiddelen te bezorgen en de SRV-wagen daartoe had neergezet op een zeer rustige, afgelegen weg, zoveel mogelijk in de berm geparkeerd. Ter plaatse geldt geen stop- of parkeerbod. De noodzaak om de de wagen zo te parkeren als hij heeft gedaan, is gelegen in de bediening van de klanten. Hij had geen weet van de wielerwedstrijd. Het kruispunt via hetwelk hij was genaderd, was in het geheel niet beveiligd. Op geen enkele wijze werd daar gewaarschuwd of kenbaar gemaakt dat er iets bijzonders aan de hand was. Hem is voorafgaand aan het ongeval niets opgevallen. Hij bevond zich de meeste tijd achterin de wagen waar hij de klanten bediende of hij was bezig met het afgeven van levensmiddelen aan de deur. De situatie ter plaatse gaf geen aanleiding tot het inschakelen van de alarmlichten en hij was niet bij machte om [slachtoffer] te waarschuwen. De wagen was voor de weggebruikers goed zichtbaar, aldus [geïntimeerden] 7. Naar het oordeel van het hof moet het standpunt van het Friesland College dat [geïntimeerde 1] wist of moest weten dat een wielerrenwedstrijd gaande was, worden verworpen, evenals de daaruit impliciet volgende gevolgtrekking dat hij zijn weggedrag daaraan had horen aan te passen. Door de omstandigheden als door het Friesland College aangevoerd was het weliswaar mogelijk geweest dat [geïntimeerde 1] van de wedstrijd op de hoogte was geraakt, maar die omstandigheden nopen niet - zo zij in rechte zouden komen vast te staan - zonder meer tot de gevolgtrekking dat [geïntimeerde 1] wist of moest weten dat er een wedstrijd gaande was en dat de [adres] deel uitmaakte van het parcours. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [geïntimeerde 1] als getuige dat hij voorafgaand aan het ongeval niets heeft opgemerkt 'dat anders was dan anders' (r.o. 8 van genoemd vonnis van 10 juli 2002). De stelling van [geïntimeerden] dat het kruispunt via hetwelk hij is genaderd, in het geheel niet was beveiligd, is door het Friesland College niet weersproken zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit inderdaad niet het geval was. Daarmee staat vast dat het Friesland College de aan de door de gemeente Skarsterlân verleende vergunning sub 2 vermelde voorwaarde niet is nagekomen. Het Friesland College heeft ook niet gesteld, dat [geïntimeerde 1] van haar zijde is gewaarschuwd dat er een wedstrijd gaande was. Aan vorenstaand oordeel kan daarom niet afdoen, dat het proces-verbaal van politie dat door het Friesland College bij conclusie van repliek als productie 3 in het geding is gebracht, als verklaring van [geïntimeerde 1], welke verklaring overigens niet door deze is ondertekend, vermeldt dat hij had gehoord dat een soort wielerwedstrijd aan de gang was. 8. Voorts heeft het Friesland College aangevoerd dat [geïntimeerde 1] door te parkeren zoals hij heeft geparkeerd de verkeersvrijheid zonder noodzaak heeft belemmerd c.q. de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. In deze redenering kan het hof het Friesland College niet volgen. [geïntimeerden] hebben onweersproken aangevoerd dat [geïntimeerde 1] doende was levensmiddelen te bezorgen en de SRV-wagen had neergezet op een zeer rustige, afgelegen weg waar ter plaatse geen stop- of parkeerverbod gold, met de linkerwielen in de berm. Niet is gesteld of gebleken dat de ligging van de weg of de weersgesteldheid ter plaatse van het ongeval zodanig was dat [geïntimeerde 1] zich ervan had moeten onthouden om daar te parkeren. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig jegens [slachtoffer] heeft gehandeld door te parkeren zoals hij heeft geparkeerd. Daaraan kan niet afdoen dat [geïntimeerde 1] aan de andere zijde van de weg in de royale berm had kunnen parkeren, zoals het Friesland College heeft gesteld en [geïntimeerden] hebben betwist. En evenmin dat [geïntimeerde 1] nog anderhalf meter verder in de berm waarin hij heeft geparkeerd, had kunnen parkeren, zoals het Friesland College heeft aangevoerd en [geïntimeerden] hebben betwist. 9. Het hof moet ook voorbijgaan aan de stelling van het Friesland College dat [geïntimeerde 1] [slachtoffer] ten onrechte niet door toeteren of knipperende alarmlichten op de SRV-wagen opmerkzaam heeft gemaakt. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan de gevolgtrekking gewettigd is dat [geïntimeerde 1] tijdig heeft kunnen onderkennen dat [slachtoffer] door zijn wijze van rijden de SRV-wagen niet zou opmerken en dat [geïntimeerde 1] hem door toeteren daarop opmerkzaam had moeten maken. Evenmin zijn omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan [geïntimeerde 1] gehouden was zijn alarmlichten te ontsteken terwijl ook niet aannemelijk is dat [slachtoffer] de SRV-wagen met ontstoken alarmlichten wel zou hebben opgemerkt, gelet op het tijdstip van het ongeval (12.35 uur), de weergesteldheid (droog, helder weer) en de gesteldheid van de weg (rechte weg). 10. Het hiervoor overwogene brengt met zich mee dat op de vraag of [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens [slachtoffer] heeft gehandeld, een ontkennend antwoord moet worden gegeven. De vraag, of [geïntimeerde 2] naast [geïntimeerde 1] op grond van art. 6:170 of 171 BW aansprakelijk is, zoals het Friesland College heeft gesteld, behoeft daarom geen behandeling. 11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd met veroordeling van het Friesland College in de kosten van het geding in hoger beroep. Tot die kosten behoren niet die van het voorlopig getuigenverhoor, zodat laatstbedoelde kosten daaronder niet zijn begrepen. Tegen de beslissing van de rechtbank dat de kosten die [geïntimeerden] hebben gemaakt in het voorlopig getuigenverhoor ook niet tot de kosten van het geding in eerste aanleg behoren is geen incidenteel appel gericht. Het hof acht de enkele vordering in de memorie van antwoord - die in het lichaam van deze conclusie nergens wordt toegelicht - onvoldoende om een verholen incidentele grief aan te nemen. Beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt het Friesland College in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 230,-- aan verschotten en € 771,-- (tarief II, 1 pt.) aan salaris voor de procureur; wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mrs. Meijeringh, voorzitter, Kuiper en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 5 november 2003.