Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7623

Datum uitspraak2003-10-17
Datum gepubliceerd2003-11-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200326002
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verdachte heeft samen met anderen een grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht. De verdachte vervulde een centrale rol als tussenpersoon tussen de uit Colombia afkomstige leveranciers van de cocaïne en de afnemers in Nederland. Verder heeft de verdachte zich samen met anderen intensief beziggehouden met (groot)handel in cocaïne; de verdachte hield een flinke handelsvoorraad aan. Verder heeft de verdachte onbevoegd vuurwapens met bijbehorende munitie voorhanden gehad.


Uitspraak

rolnummer 2200326002 parketnummer 0975404301 datum uitspraak 17 oktober 2003 tegenspraak GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 29 juli 2002 in de strafzaak tegen de verdachte: [naam] 1. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 4 april 2003, 15 april 2003, 17 juni 2003, 23, 24 en 26 september 2003 en 3 oktober 2003. 2. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie aangepast. Van de dagvaarding en van de vordering aanpassing telastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. 3. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar, met aftrek van voorarrest, een geldboete van € 320.000,--, subsidiair 900 dagen hechtenis, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis. De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. 4. Verweer nietigheid dagvaarding ten aanzien van feit 2. De raadsman acht de dagvaarding ten aanzien van feit 2 nietig, omdat deze onvoldoende duidelijk is. Het hof verwerpt dit verweer. De telastlegging heeft betrekking op een overzienbare periode en voldoet ook overigens aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Ter terechtzitting is gebleken dat er bij de verdachte geen onduidelijkheid bestond omtrent het tenlastegelegde en dat adequate verdediging mogelijk is geweest. 5. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 6. Verzoek horen getuige [naam] Het bij pleidooi herhaalde verzoek tot het horen van de heer [naam] wordt afgewezen. Nu de heer [naam], volgens zijn verklaring, van drugssmokkel niets weet en zegt de verdachte niet te kennen, valt redelijkerwijs aan te nemen dat de verdachte, door het niet horen van de heer [naam] als getuige, niet in zijn verdediging wordt geschaad. 7. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 8. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. 9. Bewijsverweren Ten aanzien van feit 1 De raadsman heeft gesteld dat bij het horen van de getuige [naam] ter terechtzitting (op 23 september 2003), het hof heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij dat verhoor de verdachte niet aanwezig mocht zijn doch nadien de medeverdachten [naam] en [naam] in hun eigen zaak wel. Het hof heeft ter terechtzitting bevolen dat de getuige [naam] eerst zou worden gehoord buiten aanwezigheid van de verdachten in de Xenon-zaak. Beoogd werd deze getuige zo min mogelijk reden te geven om vragen onbeantwoord te laten. Hierop zijn, in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte, eerst door hem en door de raadslieden van drie medeverdachten in afwezigheid van de verdachte vragen gesteld aan de getuige, doch deze bleven alle onbeantwoord; de getuige beriep zich op het hem toekomende verschoningsrecht. Daarna is telkens de betrokken verdachte binnengekomen en heeft deze vragen kunnen stellen. Na deze ervaring heeft het hof geoordeeld dat alsnog twee medeverdachten meteen al aanwezig zouden zijn bij het verhoor, nu de afwezigheid van verdachten de waarheidsvinding niet had bevorderd. Zo al een gelijkheidsbeginsel in de gedeeltelijk gelijktijdige behandeling van overigens niet-gevoegde zaken het gemaakte onderscheid zou beheersen, dan is van schending van dat beginsel te dezen geen sprake, omdat het verschil betekenisloos is gebleken. De door de raadsman gestelde strijd met artikel 210 van het Wetboek van Strafvordering vermag het hof niet te zien. Het hof zal de verklaringen van M.O. [naam] als getuige en als verdachte afgelegd bij de rechter-commissaris op 7 en 14 juli 2003 en bij het hof op 23 september 2003 niet voor het bewijs gebruiken, omdat de getuige bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting d.d. 23 september 2003 geen antwoord wenste te geven op aan hem door de verdediging terzake van die verklaring gestelde vragen. Voorts heeft de raadsman aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat vervoer van de cocaïne per schip naar de haven van Antwerpen ten aanzien van de verdachte niet heeft opgeleverd invoer van cocaïne in Nederland, zodat de aldaar in beslag genomen cocaïne niet in Nederland is ingevoerd en de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Hij wist als Zuid-Amerikaan niet dat de haven van Antwerpen vanaf zee slechts door Nederland heen is te bereiken en opzet tot invoer in Nederland had hij dus niet. De opzet bij het organiseren van het cocaïnetransport was de aflevering daarvan in Nederland en wel via LPB te Maasland ten name van het bedrijf Merital Trading in Amsterdam. De verdachte, die bij de organisatie betrokken was, wist dat het schip met de container met verdovende middelen aan boord naar de haven van Antwerpen zou varen en dat de container van daar over de weg naar LPB in Nederland zou worden gebracht. Daar is het transport ook terechtgekomen, zij het - door inbeslagneming door de Belgische politie op verzoek van de Nederlandse officier van justitie - ontdaan van het grootste deel van de cocaïne-lading. Gelet op de extensieve interpretatie van het begrip "binnen het grondgebied van Nederland brengen" die door de wet en de jurisprudentie wordt beoogd, is het hof van oordeel dat te dezen cocaïne in Nederland is ingevoerd in de zin van artikel 2, eerste lid aanhef en onder A juncto artikel 1, vierde lid van de Opiumwet. Ten aanzien van feit 2: De raadsman is van mening dat al die bewijsmiddelen buiten het bewijs moeten blijven die direct zijn verkregen uit de gekozen opsporingsmethode, althans de prioriteitstelling bij de opsporing. Concreet doelt hij erop dat de politie op grond van taps ten onrechte niet eerder heeft ingegrepen en derhalve cocaïne heeft doorgelaten in de zin van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering. Het hof verwerpt dit verweer, omdat de raadsman niet aannemelijk heeft gemaakt -en tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ook niet aannemelijk is geworden - dat ingrijpen ten aanzien van verdachte door aanhouding en/of huiszoeking(en) op een eerder moment tot de mogelijkheden heeft behoord. Het verweer van de raadsman mist derhalve feitelijke grondslag, nog daargelaten dat deze bepaling niet strekt ter bescherming van de verdachte. Ten aanzien van de feiten 2 t/m 5 Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de 900 tapgesprekken die zijn gevoerd door een zekere [naam], naar mededeling van de advocaat-generaal in de maand oktober 2001, aan het dossier toe te voegen. De beraadslaging in raadkamer heeft het hof niet gebracht tot een andere beslissing dan de op de terechtzitting van het hof van 23 september 2003 gegeven voorlopige beslissing op dit verzoek, inhoudende de voeging in het dossier en terhandstelling door de advocaat-generaal aan de raadsman van de 120 reeds aanwezige uitgewerkte tapverslagen en afwijzing van de voeging van de overige 780 gesprekken, zodat het hof dit verzoek van de verdediging definitief afwijst. Uit die 120 tapgesprekken blijkt voldoende dat [naam] kennelijk ook een eigen handel in verdovende middelen dreef. Naar het oordeel van het hof is [naam] aanvankelijk een van de hulpjes geweest van de verdachte bij de handel in verdovende middelen, doch heeft hij zich kennelijk daarnaast ontwikkeld tot een zelfstandige handelaar die mede putte uit de voorraad die in beslag[adres]] De raadsman acht, als eerste van zijn opmerkingen "over de noodzaak" het bewijs ten aanzien van deze feiten niet gel[adres]g aan de [adres] feitelijk in gebruik was bij een ander. Het hof verwerpt dit verweer. Uit de bewijsmiddelen, onder meer de verklaringen van de medeverdachte [naam] en tapgesprekken, in samenhang met de vondst door de politie in de [adres] van een vacuümmachine en twee persen en het niet vinden van de dergelijke werktuigen op andere adressen van de verdachte, blijkt dat de verdachte bedoeld pand (en derhalve niet alleen de kelder) gebruikte als "safe-house". Het (mede-)gebruik van dat pand door een ander staat hieraan niet in de weg. Het hof tekent daarbij aan, dat de verdachte geen ander licht heeft geworpen op de bewijsmiddelen terzake. Nu aan de opdracht van het hof tot het doen uitluisteren van de door de raadsman gevraagde taps van telefoonnummer 06-14799095, te weten 2T031, en van telefoonnummer 06-12695411, te weten 2T033, 2T043 en 2T072 niet kon worden voldaan, zal het hof deze en de daarmee samenhangende tapverslagen, te weten 2T032 en 2T034, niet voor bewijs gebruiken. 10. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, en 7 bewezenverklaarde levert op: 1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod. 2. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. 3. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod. 4. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie met betrekking tot een vuurwapen van categorie II, meermalen gepleegd. 5. Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie met betrekking tot een wapen van categorie I, en Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie met betrekking tot munitie van categorie III. 6. Bezit van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is, meermalen gepleegd. 7. Opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd. 11. Strafbaarheid van de verdachte De raadsman heeft, met een beroep op tapverslagen, betoogd dat de verdachte onder een zodanige druk van medeverdachten stond dat zijn wilsvrijheid werd aangetast en hij terzake van feit 1 simpelweg deed wat van hem werd geëist, een overmachtsituatie. Het hof gaat er van uit dat in een bepaalde periode tussen de bij het drugstransport betrokken verdachten spanning is ontstaan in verband met het (niet tijdig) nakomen van afspraken in verband met hun gezamenlijke voornemen tot invoer van cocaïne, waarbij de verdachte een centrale en actieve rol speelde. Ook de verdachte kwam daarbij onder druk te staan. Dat deze druk zijn wilsvrijheid heeft aangetast, is echter niet aannemelijk geworden. Immers, toen de verstandhouding weer was verbeterd en de druk was weggevallen, is de verdachte wezenlijk blijven deelnemen aan de organisatie van het transport. Er is derhalve geenszins gebleken dat overmacht voor de verdachte tot zijn straffeloosheid ten aanzien van dit feit zou moeten leiden. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 12. Strafmotivering De advocaat-generaal mr. Van Boetzelaer heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar, met aftrek van voorarrest, en een geldboete van € 320.000,--, subsidiair 900 dagen hechtenis, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met anderen een grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht. De verdachte vervulde een centrale rol als tussenpersoon tussen de uit Colombia afkomstige leveranciers van de cocaïne en de afnemers in Nederland. Juist deze coördinerende rol van de verdachte rekent het hof hem zwaar aan. Verder heeft de verdachte zich samen met anderen intensief beziggehouden met (groot)handel in cocaïne; de verdachte hield een flinke handelsvoorraad aan. De invoer van en de handel in cocaïne zijn delicten, die bijdragen aan het gebruik daarvan, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten wordt bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving. Verder heeft de verdachte onbevoegd vuurwapens met bijbehorende munitie voorhanden gehad. Vuurwapens worden meer en meer gebruikt bij het plegen van strafbare feiten. Ook komen regelmatig ongelukken voor bij het hanteren van vuurwapens. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens en munitie. Tevens is gebleken dat de verdachte in het bezit was van een Belgisch en een Amerikaans reisdocument waarvan hij wist dat deze vervalst waren en heeft hij een Italiaanse identiteitskaart en een Belgisch en een Amerikaans rijbewijs voorhanden gehad waarvan hij wist dat deze vervalst dan wel vals waren. Hiermee heeft de verdachte het vertrouwen geschonden dat in het maatschappelijk verkeer in dergelijke documenten mag worden gesteld. Het hof is dan ook van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte zoals mede blijkt uit het onder hem in beslag genomene en met de waarde van de cocaïne met betrekking waartoe feit 1 is begaan, die ver boven € 11.500,-- ligt. 13. Beslag De inbeslaggenomen voorwerpen, op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 23, 24, 25 en 27, zullen worden verbeurdverklaard, aangezien met betrekking tot deze, aan de verdachte toebehorende voorwerpen de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten zijn begaan. De inbeslaggenomen voorwerpen, die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang, op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd: - 42, 43, 44, 48A, 48C en 48D, met betrekking waartoe het onder 4 bewezenverklaarde feit is begaan, - 45, 46, 47, 48E, 48F, 49 en 50, met betrekking waartoe het onder 5 bewezenverklaarde feit is begaan, - 40A en 41, met betrekking waartoe het onder 6 bewezenverklaarde feit is begaan, - 40B, 40C en 40D, met betrekking waartoe het onder 7 bewezenverklaarde feit is begaan, - 19, 20, 22, 26, 28A, 28B, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 48B, 48G, 48H en 51, die aan de verdachte toebehoren en welke bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane feiten zijn aangetroffen en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, zullen worden onttrokken aan het verkeer. Van de voorwerpen, op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1a en 21, zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte. 14. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 57, 225 en 231 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2, 10 en 12 van de Opiumwet. 15. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZEVEN JAREN. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Veroordeelt de verdachte terzake van feit 1 tevens tot het betalen van een geldboete van HONDERDVIJFTIGDUIZEND EURO, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van DRIEHONDERZESTIG DAGEN. Verklaart verbeurd de voorwerpen, op de aan dit arrest ten dele gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 23, 24, 25 en 27. Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen, op de aan dit arrest deels gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 19, 20, 22, 26, 28A, 28B, 29 t/m 39, 40A, 40B, 40C, 40D, 41 t/m 47, 48A, 48B, 48C, 48D, 48E, 48F, 48G, 48H en 49 t/m 51. Gelast de teruggave aan de verdachte van de voorwerpen, op de aan dit arrest ten dele gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1a en 21. Dit arrest is gewezen door mrs. Koning, Van Rijnberk en Mos-Verstraten, in bijzijn van de griffier Van der Mark. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 oktober 2003. De raadsheer mr Van Rijnberk is buiten staat dit arrest te ondertekenen.