Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7632

Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-11-06
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAwb 03-1632, Awb 03-1580, Awb 03-1643, Awb 03-1644, Awb 03-1660, Awb 03-1564
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Ambtshalve splitsing bouwaanvraag door verweerder is in het onderhavige geval niet mogelijk. Bouwvergunning en vrijstelling was aangevraagd voor een samenhangend geheel van vier woningen en garages. Verweerder heeft onterecht in heroverweging vergunning en vrijstelling verleend voor drie woningen, hangende de bouwaanvraag voor de vierde (samenhangende) woning.


Uitspraak

Reg. nrs: Awb 03 - 1632, Awb 03 - 1580, Awb 03 - 1643, Awb 03 - 1644, Awb 03 - 1660 en Awb 03 - 1564 Uitspraakdatum: 22 oktober 2003 RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht Voorzieningenrechter U I T S P R A A K (artikelen 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht) op een verzoek om voorlopige voorziening en in de hoofdzaak in de zaak van: [eiser 1], wonende te [woonplaats], gemeente Waterland, eiser sub 1, [eisers 2], beiden wonende te [woonplaats], gemeente Waterland, eisers sub 2, [eiser 3], wonende te [woonplaats], gemeente Waterland, eiser sub 3, gemachtigde: mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag, -- tegen -- het college van burgemeester en wethouders van Waterland, verweerder, derde partij [belanghebbende], wonende te [woonplaats], gemeente Waterland. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 9 april 2003 heeft verweerder aan [belanghebbende] (hierna: vergunninghouder) een sloopvergunning, vrijstelling ex artikel 19, derde lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van vier woningen met garages op het perceel Rozendaal 10 te Monnickendam, gemeente Waterland. Bij besluit van 10 april 2003 heeft verweerder aan Leguit & Roos BV inritvergunning verleend voor het maken van een uitweg naar de weg tussen de Rozendaalstraat 10 en 11 (gelegen achter Rozendaal 10) te Monnickendam. Tegen het besluit van 9 april 2003 hebben eisers sub 1, 2 en 3 respectievelijk bij brieven van 6 mei 2003, 8 mei 2003 en 28 april 2003 bezwaar gemaakt. Eisers sub 2 en 3 hebben bij brieven van 2 juni 2003 en 23 juni 2003 een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Tegen het besluit van 10 april 2003 hebben eisers sub 2 bij brief van 25 mei 2003 bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 16 juli 2003 de verzoeken om voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen en het besluit van 9 april 2003 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar geschorst voor zover het de ingevolge artikel 19, derde lid, WRO verleende vrijstelling en de verleende bouwvergunning betrof. Bij besluiten van 5 september 2003, verzonden op 10 september 2003, heeft verweerder op de bezwaren van eisers sub 1, 2 en 3 besloten: 1. het bestreden besluit van 9 april 2003 in stand te houden, behoudens de vrijstelling en de bouwvergunning voor wat betreft het gedeelte dat betrekking heeft op het wijzigen van de nokrichting; 2. de grenscorrectie aan de oostzijde van het perceel, naar aanleiding van de recente kadastrale opmeting, is in de vergunning verwerkt; 3. aan de bouwvergunning de voorwaarde te verbinden dat de garages als zodanig gebruikt dienen te worden en te blijven; 4. vrijstelling te verlenen voor de bebouwing op de bestemming "Tuinen en erven" met 52,5m² boven de toegestane 40m²; het gebruik van 29,5m² hiervan ten behoeve van de vergroting van de woningen en de verhoging van de goot- en nokhoogte. 5. vrijstelling te verlenen van artikel 2.5.17 van de bouwverordening van de gemeente Waterland (hierna: de bouwverordening) voor het ontstaan van een tussenruimte tussen twee bouwwerken welke minder dan 1 meter is; 6. het besluit voor wat betreft de wijziging van de nokrichting van de rechterwoning te herroepen; 7. het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften inzake het gebruik van een gedeelte van de bestemming groenvoorziening voor de inrit naar de garages niet over te nemen. Bij het aan eisers sub 2 gerichte besluit van 5 september 2003 is voorts besloten hun bezwaar tegen de inritvergunning ongegrond te verklaren. Tegen deze besluiten hebben eisers respectievelijk bij brieven van 29 september 2003, 14 oktober 2003 en 25 september beroep ingesteld. Bij brieven van respectievelijk 9 oktober 2003, 14 oktober 2003 en 14 oktober 2003 hebben eisers tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 oktober 2003. Eiser sub 1 en eisers sub 2 zijn aldaar in persoon verschenen. Eiser sub 3 is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Namens verweerder is verschenen mevrouw A.C.M. Mobron, werkzaam bij verweerders gemeente. Voorts is vergunninghouder verschenen, bijgestaan door K. Roos. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. 2.2. Het in geding zijnde bouwplan voorziet in de bouw van vier woningen op het perceel Rozendaal 10 te Monnickendam alsmede de bouw van een inpandige garage in de meest oostelijk gelegen woning en drie garages aan de achterzijde van de andere drie woningen. Ten behoeve van de toegang tot deze garages zal aan de achterzijde van de te bouwen woningen een pad worden gerealiseerd. Dit pad loopt langs de woning van eisers sub 2 aan de [adres]. Bij besluit van 9 april 2003 is vrijstelling ex artikel 19, derde lid, WRO en bouwvergunning verleend ten behoeve van dit bouwplan en voorts sloopvergunning verleend voor de bestaande bebouwing. Door verweerder is bij besluit van 10 april 2003 inritvergunning verleend voor het maken van een uitweg naar de weg tussen de Rozendaalstraat 10 en 11 (gelegen achter Rozendaal 10) te Monnickendam. 2.3. Vast staat dat het bouwplan is geprojecteerd in een gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht in de zin van artikel 35 Monumentenwet 1988. Ingevolge artikel 37 Monumentenwet 1988 is het verboden in beschermde stads- of dorpsgezichten een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning). 2.4. Eiser sub 1 heeft aangevoerd dat nu geen sloopvergunning is verleend op grond van artikel 37 Monumentenwet ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij het beschermingswaardige karakter van de bestaande bebouwing is afgewogen tegen het met de sloop gemoeide belang. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat aan het bepaalde in artikel 37 Monumentenwet 1988 is voldaan door het verlenen van de sloopvergunning op grond van de bouwverordening. Er wordt, aldus verweerder, niet gesloopt zonder sloopvergunning. Nu geen van de in artikel 8.1.6 van de bouwverordening genoemde weigeringsgronden zich voordoet, was verweerder gehouden de sloopvergunning te verlenen. 2.5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de in bezwaar gehandhaafde sloopvergunning (uitsluitend) is verleend op grond van de daarop ziende bepalingen van de bouwverordening. Anders dan verweerder meent, is op grond van het bepaalde in artikel 37 Monumentenwet 1988 een aparte sloopvergunning vereist, waarvan de toetsingscriteria en de procedure van afhandeling verschillen van die betreffende de sloopvergunning op grond van de bouwverordening. Een sloopvergunning als bedoeld in artikel 37 Monumentenwet 1988 is niet verleend. In artikel 8.1.6, aanhef en onder c, van de bouwverordening is bepaald dat een sloopvergunning (onder meer) moet worden geweigerd indien een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 is vereist en deze niet is verleend. Deze weigeringsgrond doet zich in casu voor, zodat verweerder ten onrechte tot verlening van de sloopvergunning op grond van de bouwverorderning is overgegaan. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre niet in stand blijven. 2.6. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Binnenstad 1976"(verder: het bestemmingsplan). Het perceel Rozendaal 10 heeft daarin de bestemmingen "eengezinshuizen Ea-IIa" en "tuinen en erven". De op de kaart voor "bebouwing met eengezinshuizen (Ea)" aangewezen gronden zijn bestemd voor eengezinshuizen. In categorie IIa dient bij het bouwen de goothoogte, de dakhelling, de dakvlakindeling, de nokrichting en de dakvorm gehandhaafd te blijven, zoals op de plankaarten, waaronder het gevelwandblad, voor het betrokken bouwwerk staat aangegeven. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen voor onder meer het bouwen met een goothoogte binnen de marges, zoals die op het gevelwandblad voor het betrokken bouwwerk staan aangegeven. De op de bestemmingsplankaart voor "tuinen en erven" aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen en erven met bij het hoofdgebouw behorende bouwwerken, voor zover liggende op hetzelfde planperceel als het hoofdgebouw. De gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen mag niet meer dan 40m² bedragen, met dien verstande dat deze bebouwing niet meer dan 1/3 deel mag beslaan van de oppervlakte van het planperceel. 2.7. Niet in geschil is dat de in geding zijnde bebouwing van de gronden met de bestemming "tuinen en erven" met woningen en garages, voor zover deze bebouwing een grotere oppervlakte heeft dan 40m², met deze bestemming in strijd is. 2.8. Teneinde de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen heeft verweerder bij het besluit van 8 april 2003 met toepassing van artikel 19, derde lid, WRO juncto artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: Bro 1985) vrijstelling verleend voor de bouw van vier woningen (waarbij in de meest oostelijk gelegen woning een inpandige garage is begrepen) en drie garages aan de achterzijde van de andere drie woningen. 2.9. Alle eisers hebben aangevoerd dat het bouwplan in bezwaar ten onrechte in twee delen is gesplitst, nu deze delen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en niet los van elkaar beoordeeld kunnen worden. 2.10. Naar verweerder ter zitting heeft verklaard moet het bestreden besluit, en dan met name de onderdelen 1, 4 en 6, aldus worden begrepen dat het oorspronkelijke bouwplan door verweerder in bezwaar ambtshalve is gesplitst in een bouwplan voor de bouw van drie woningen (waarbij in de meest oostelijk gelegen woning een inpandige garage is begrepen) en de drie garages enerzijds en een bouwplan voor de bouw van de meest westelijke woning anderzijds. Voor eerstgenoemd bouwplan is de verleende vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO en de verleende bouwvergunning gehandhaafd. Voor laatstgenoemd bouwplan is vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO en bouwvergunning in bezwaar alsnog geweigerd. 2.11. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geldt als uitgangspunt dat de beslissing omtrent de verlening van een bouwvergunning wordt genomen op grond van een daartoe strekkende aanvraag en dat bij de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning het bouwwerk niet in onderdelen mag worden gesplitst. Verwezen wordt in dit verband onder meer naar de uitspraken van de Afdeling van 5 oktober 2000, Gst. 7138, 8 en van 23 januari 2002, AB 2002, 190. 2.12. De voorzieningenrechter ziet in het onderhavige geval geen aanknopingspunten om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij wordt overwogen dat het bouwplan is gesitueerd op één perceel en dat ten aanzien van dit gehele perceel eenzelfde planologisch regime van toepassing is. Het oorspronkelijke bouwplan voorzag in de nieuwbouw van vier aaneengesloten en aan de belendende woningen grenzende woningen die tezamen in de plaats zouden komen van de bestaande aaneengesloten en aan de belendende woningen grenzende bebouwing. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter sprake van zodanige samenhang tussen de in de bouwaanvraag begrepen bouwwerken dat deze als een geheel dienen te worden beschouwd. Door de aanvraag te splitsen en slechts voor een deel daarvan bouwvergunning te verlenen heeft verweerder de grondslag van de aanvraag verlaten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt het vorenstaande evenzeer voor de splitsing van het (op grond van artikel 46, derde lid, Woningwet in de aanvraag om bouwvergunning begrepen) verzoek om vrijstelling voor het oorspronkelijke - als een geheel te beschouwen - bouwplan. Het bestreden besluit kan ook in zoverre in rechte geen stand houden. 2.13. Nu de bouwvergunning wordt vernietigd, kunnen, vanwege de onderlinge samenhang daarmee, de onderdelen 2, 3 en 5 van het bestreden besluit evenmin in stand blijven. 2.14. Eiser sub 1 heeft ten aanzien van onderdeel 7 van het bestreden besluit gesteld dat voor zover het ten behoeve van de garages aan te leggen pad is geprojecteerd op gronden met de bestemming "groenvoorziening" dit pad is strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat nu het pad door middel van zogenoemde graskeien wordt aangelegd, het groene karakter van de gronden behouden blijft. Van strijd met het bestemmingsplan is dan ook geen sprake, aldus verweerder. 2.15. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Nu het bestemmingsplan niet voorziet in een aanlegvergunningstelsel, moet het aanleggen van het pad door middel van het aanbrengen van een verharding worden aangemerkt als een vorm van gebruik van de grond in strijd met de bestemming "groenvoorziening". Blijkens de planvoorschriften zijn op de plankaart voor "groenvoorziening" aangewezen gronden immers bestemd voor gazon en beplantingen. In dit verband wordt nog verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2000, Gst. 7138, 8. 2.16. Eisers sub 2 hebben tegen de in bezwaar gehandhaafde inritvergunning aangevoerd dat de consequenties van het maken van de betreffende uitweg voor de verkeersveiligheid door verweerder onvoldoende zijn onderzocht. 2.17. Uit de stukken blijkt dat verweerder voorafgaand aan de verlening van de vergunning ter plaatse de situatie heeft bekeken. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat in de Rozen-daalstraat meerdere uitritten zijn gemaakt, dat de straat ter plaatse breed genoeg is en dat er voldoende uitzicht is. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat daarmee de relevante verkeersaspecten voldoende zijn onderzocht. Dat geen rapport aan de wijkteamchef van de politie is gevraagd, zoals door verweerder op de hoorzitting in bezwaar was aangeboden, doet hieraan niet af. Zoals door verweerder ter zitting is verklaard, en door eisers sub 2 is erkend, was op de hoorzitting afgesproken dat verweerder eerst een politierapport zou opvragen nadat eisers sub 2 nadere bij de politie verkregen informatie in de procedure zouden hebben ingebracht. Nu eisers sub 2 daartoe niet zijn overgaan, was verweerder niet gehouden aan zijn ter gelegenheid van de hoorzitting gedane aanbod een politierapport op te vragen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid de inritvergunning kunnen verlenen. In zoverre kan het aan eisers sub 2 gerichte bestreden besluit van 5 september 2003 in stand blijven. 2.18. Gezien het vorenoverwogene zijn de beroepen gegrond en worden de bestreden besluiten, behoudens voor zover daarbij het bezwaar van eisers sub 2 tegen de verleende inritvergunning ongegrond is verklaard, vernietigd. De overige aangevoerde grieven kunnen daarom onbesproken blijven. Verweerder moet opnieuw op de bezwaarschriften beslissen met inachtneming van deze uitspraak. 2.19. Gezien de uitspraak in de hoofdzaken is er aanleiding tot het treffen van de navolgende voorlopige voorziening. Voorts bestaat aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder. 3. Beslissing De voorzieningenrechter 3.1. verklaart de beroepen van eisers sub 1 en 3 gegrond en vernietigt de aan eisers sub 1 en 3 gerichte bestreden besluiten van 5 september 2003; 3.2. verklaart het beroep van eisers sub 2, behoudens voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaar tegen de bij besluit van 10 april 2003 verleende inritvergunning, gegrond en vernietigt het aan eisers sub 2 gerichte bestreden besluit van 5 september 2003 in zoverre; 3.3. verklaart het beroep van eisers sub 2 voor het overige ongegrond; 3.4. schorst het besluit van 9 april 2003 tot zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar; 3.5. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser sub 3, begroot op € 966,--, te betalen door de gemeente Waterland aan eiser sub 3; 3.6. gelast dat de gemeente Waterland het door eisers sub 1, 2 en 3 betaalde griffierecht ad € 696,-- (3 x € 232,--) aan hen vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N. van den Brink, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat, voor zover het de hoofdzaken betreft, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.