
Jurisprudentie
AN7812
Datum uitspraak2003-11-10
Datum gepubliceerd2003-11-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/1350 GEMWT VV FEE
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/1350 GEMWT VV FEE
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoekster stelt zich ten doel het bieden van hulp aan zieke, gewonde, en verweesde of anderszins in nood verkerende wilde dieren in de vorm van opvang en revalidatie, tot het tijdstip dat zij weer geschikt zijn om terug te brengen in hun biotoop. Een en ander geschiedt in samenwerking met de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren en alle relevante en terzake kundige instanties. In het bestreden besluit stelt verweerder dat activiteiten bestaande uit langdurige dierenopvang (incl. vrijwilligerswerk) en opslag van diervoer niet onder de begripsomschrijving van artikel 4 van de gebruiksvoorschriften kunnen worden begrepen en mitsdien in strijd zijn met het bestemmingsplan.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 1350 GEMWT VV FEE
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Stichting Hulpcentrum voor Wilde Dieren Limburg te Sittard, verzoekster,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen, gevestigd te Sittard, verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 augustus 2003.
Kenmerk: 127242.
Behandeling ter zitting: 5 november 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 augustus 2003 (verzonden 8 augustus 2003) heeft verweerder gesommeerd het met het bestemmingsplan strijdige gebruik (dierenopvang en opslag van diervoer) van het pand [adres] te Sittard vóór 1 december 2003 te staken en niet meer te hervatten en de in het pand aanwezige dieren binnen deze termijn elders onder te brengen, zodat de ruimtelijke bescherming die het bestemmingsplan behoort te bieden, gegarandeerd kan worden. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in de tussenliggende periode geen onveilige c.q. gevaarlijke situatie mag ontstaan. Om die reden heeft verweerder verzoekster gesommeerd binnen zes weken na verzending van voornoemd besluit de onder het kopje 'brandonveilig gebruik’ vermelde gebreken op te heffen.
Bij schrijven van 18 september 2003 heeft verzoekster tegen dit besluit een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doen indienen bij verweerder.
Eveneens bij schrijven van 18 september 2003 heeft de gemachtigde van verzoekster zich gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekster gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld te zitting van de voorzieningenrechter op 5 november 2003, alwaar voor verzoekster zijn verschenen de heer [A] (voorzitter) en mevrouw [B] (secretaris/penningmeester), bijgestaan door mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer J.F.M. Giesen, de heer A.P.H. Jansen, de heer A.J.H.A. Lichteveld en de heer J.G.M. Schmitz, ambtenaren der gemeente
II. OVERWEGINGEN
II.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Bij schrijven van 19 september 2003 heeft verweerder de voorzieningenrechter medegedeeld de in de aanschrijving genoemde en te treffen brandpreventieve voorzieningen door verweerder niet getroffen zullen worden alvorens op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Gelet op dit schrijven heeft de gemachtigde van verzoekster ter zitting medegedeeld dat het treffen van de brandpreventieve voorzieningen niet (meer) ter beoordeling voorligt.
Voor wat betreft de sommatie tot ontruiming ziet de voorzieningenrechter geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekster een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
II.2 Bij besluit van 21 januari 2003 heeft verweerder de voormalige levensschool aan de [adres] om niet aan verzoekster in gebruik gegeven. Op de openbare besluitenlijst van 21 januari 2003 is dienaangaande vermeld:
Het college besluit de voormalige levensschool om niet aan de St. Hulpcentrum voor Wilde Dieren in gebruik te geven. Het college constateert dat het bestemmingsplan een dergelijk gebruik niet uitsluit en dat er geen gebruikersvergunning vereist is. Contract opstellen in overleg met de portefeuillehouder en de secretaris, waarbij in ieder geval wordt opgenomen dat:
Gebruiker zelf voor voorzieningen zorgt;
Er door gebruiker een gemarkeerde vluchtroute wordt aangebracht;
De gemeente wordt gevrijwaard voor aansprakelijkheid;
De milieuwetgeving wordt nageleefd;
Het eigendom op ieder moment opvraagbaar is binnen 3 maanden en er geen aanspraak is op vervangende huisvesting door de gemeente.
Door een van de gemachtigden van verweerder is ter zitting medegedeeld dat verweerder aanvankelijk afwijzend stond tegenover het verlenen van hulp aan verzoekster. Door toedoen van de politiek was verweerder vervolgens alsnog bereid hulp te verlenen maar verweerder wilde wel de handen vrij hebben. Om die reden is de opzegtermijn van 3 maanden opgenomen. Blijkens hetgeen ter zitting is verklaard, heeft verweerder daarbij de plannen die bestonden voor betreffende gebied in het achterhoofd gehad. Naar aanleiding van vragen ter zitting konden de vertegenwoordigers van verweerder niet concreet aangeven op welke termijn de plannen voor het betreffende gebied gerealiseerd zullen worden. Voorts is ter zitting gebleken dat de eigenaren van de belendende percelen is medegedeeld dat de eerste 5 jaar nog geen aanvang zou worden gemaakt met de Rijksweg Boulevard. Namens verweerder is medegedeeld dat wel een aanvang zal worden gemaakt met de ontsluiting van de achterliggende woonwijk, maar ook daaromtrent kon geen concrete informatie verstrekt worden.
II.2.1 Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Driehoek Rijksweg Zuid”. Op het perceel rust de bestemming ”bijzondere doeleinden”. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de gebruiksvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht ten dienste van onderwijs, religie, cultuur, medische- en sociale zorg.
Artikel 11, eerste lid, van de gebruiksvoorschriften bepaalt dat de in het plan begrepen gronden en opstallen uitsluitend mogen worden gebruikt in overeenstemming met de daaraan bij het plan gegeven bestemming.
Overtreding van het bepaalde in artikel 11 wordt blijkens artikel 13 van de planvoorschriften geacht een strafbaar feit te zijn.
II.2.2 Blijkens artikel 2 van de statuten stelt verzoekster zich ten doel het bieden van hulp aan zieke, gewonde, en verweesde of anderszins in nood verkerende wilde dieren in de vorm van opvang en revalidatie, tot het tijdstip dat zij weer geschikt zijn om terug te brengen in hun biotoop. Een en ander geschiedt in samenwerking met de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren en alle relevante en terzake kundige instanties. En voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
II.2.3 In het bestreden besluit stelt verweerder dat activiteiten bestaande uit langdurige dierenopvang (incl. vrijwilligerswerk) en opslag van diervoer niet onder de begripsomschrijving van artikel 4 van de gebruiksvoorschriften kunnen worden begrepen en mitsdien in strijd zijn met het bestemmingsplan.
Blijkens hetgeen ter zitting namens verweerder naar voren is gebracht, baseert verweerder de stelling dat sprake is van langdurige dierenopvang op de omstandigheid dat met de huisvesting die verzoekster beoogt, een periode van 5 tot 8 jaar zou zijn gemoeid.
De voorzieningenrechter overweegt dat de periode waarvoor de huisvesting wordt beoogd, niets zegt over de aard en duur van de dierenopvang. De duur van de opvang is afhankelijk van de toestand waarin de dieren verkeren. Verzoekster heeft ter zitting nog opgemerkt dat wel degelijk sprake is van kortdurende opvang. Bovendien duiden ook de doelomschrijving in de statuten alsmede de – hierna nog nader te omschrijven – ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet op kortdurende opvang. In de duur van de dierenopvang kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen strijd met het bestemmingsplan worden gezien.
II.2.3.1 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de in artikel 4, tweede lid, van de gebruiksvoorschriften genoemde medische zorg enkel ziet op medische zorg ten aanzien van mensen en niet op medische zorg ten aanzien van dieren.
De voorzieningenrechter constateert dat het begrip medische zorg in de voorschriften niet nader is gedefinieerd.
In het Van Dale Handwoordenboek is het begrip zorg omschreven als “de moeite en de pogingen die men doet om iets in stand of in goede conditie te houden, of zo goed mogelijk te doen zijn of te maken”. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op deze omschrijving het begrip ‘zorg’ niet enkel ziet op mensen, maar evenzeer betrekking kan hebben op dieren.
Reeds hierom is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de activiteiten van verzoekster wel passen binnen de ter plaatse geldende bestemming.
Verzoekster heeft bovendien gesteld dat zij sociale zorg verricht. Zij heeft ter staving van die stelling verklaringen overgelegd van de GGD, maatschappelijk werk, Reclassering Nederland en de Raad voor de Kinderbescherming. Een van de vertegenwoordigers van verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat deze functie van verzoekster ten tijde van de ingebruikgeving niet bij verweerder bekend was. Uit hetgeen overigens ter zitting namens verweerder naar voren is gebracht blijkt dat verweerder deze activiteiten van verzoekster niet relevant acht nu deze niet vallen onder de statutaire doelstelling en volgens verweerder van ondergeschikt belang zijn. De voorzieningenrechter is echter voorshands van oordeel dat deze activiteiten behoren tot sociale zorg waarbij de voorzieningenrechter overweegt dat niet enkele de statutaire doelstelling maar ook de feitelijke activiteiten betrokken dienen te worden bij de beantwoording van de vraag of het gebruik door verzoekster in overeenstemming is met de bestemming.
II.2.3.2 Ten aanzien van verweerders stelling dat sprake is van opslag van diervoeder overweegt de voorzieningenrechter dat het in voorraad hebben van diervoeder inherent (en ondergeschikt) is aan de opvang van dieren. Van overmatige opslag van diervoeder is de voorzieningenrechter niet gebleken.
II.2.3.3 Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts overwogen dat verzoekster niet beschikt over de wettelijk vereiste vergunning ingevolge de Flora en Faunawet. Blijkens de stukken is bij besluit van 8 augustus 2003 aan verzoekster ontheffing verleend van de verboden in artikelen 13 en 14 van de Flora- en Faunawet voor zover het betreft het onder zich hebben, doden, vervoeren, en uitzetten in het wild van beschermde inheemse zoogdieren, met uitzondering van alle soorten vleermuizen, alle soorten walvisachtigen (Cetaceae) en konijnen (Oryctolagus cuniculus), hazen (Lepus europaeus), en mollen (Talpa europaea) ten behoeve van kortdurende revalidatie in combinatie met een verantwoorde terugkeer in de vrije natuur. In de naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift te maken volledige heroverweging zal ook hiermee rekening gehouden dienen te worden.
II.2.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vooralsnog onwaarschijnlijk is te achten dat dit besluit in stand zal blijven. Derhalve bestaat er, gegeven de belangen van partijen, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter gaat er van uit verweerder zich zal houden aan de door de voorzieningenrechter te treffen voorziening zodat geen aanleiding wordt gezien voor het opleggen van een dwangsom.
II.2.5 De voorzieningenrechter acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoekster in verband met dit verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekster twee punten zijn toegekend (een punt voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Van andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
III. BESLSISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
I. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit, voor wat betreft de sommatie tot ontruiming van het pand aan de [adres], wordt geschorst tot vier weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
II. veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,-- (zijnde kosten van rechtsbijstand € 644,--), door de gemeente Sittard-Geleen te betalen aan de griffier;
II. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoekster het door haar voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad € 232,--) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 10 nov. 03
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.