
Jurisprudentie
AN7852
Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205443/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205443/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 augustus 2002, kenmerk 413405, heeft verweerder krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot geluid ten aanzien van een inrichting voor het opslaan, overslaan, om- en verpakken en transporteren over de weg van fruit gedreven door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 'Food Investments Group BV', op het adres Handelsweg 120 te Ridderkerk. Dit besluit is op 5 september 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200205443/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2002, kenmerk 413405, heeft verweerder krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot geluid ten aanzien van een inrichting voor het opslaan, overslaan, om- en verpakken en transporteren over de weg van fruit gedreven door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Food Investments Group BV”, op het adres Handelsweg 120 te Ridderkerk. Dit besluit is op 5 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de drijfster van de inrichting. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2003, waar [appellanten] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door M.M.W. Schrier, L. van Riet en R. Balkema, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de drijfster van de inrichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte de in het bestemmingsplan opgenomen uitgangspunten met betrekking tot milieuzonering heeft verlaten.
De Afdeling overweegt dat toetsing aan het bestemmingsplan geen vereiste is voor een rechtmatig gebruik van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen in de zin van artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop in het “Geluidsbeheerplan Bedrijventerrein Veren Ambacht; (Gemeentelijke geluidsnota Industrielawaai van de gemeente Ridderkerk)” (hierna: het GBP) en het “Akoestisch inrichtingsplan bedrijventerrein Veren Ambacht te Ridderkerk” (hierna: het akoestisch inrichtingsplan) uitwerking wordt gegeven aan het stand still-beginsel.
Appellanten betogen voorts dat verweerder ten aanzien van geluidhinder strengere nadere eisen had moeten stellen. Daartoe voeren zij aan dat de geluidbudgetten die zijn opgenomen in het GBP en het bijbehorend akoestisch inrichtingsplan ten onrechte worden overschreden. Het is hen niet duidelijk of een toetsing aan het ALARA-beginsel heeft plaatsgevonden. Naar hun mening kan de geluidbelasting vanwege de inrichting worden verminderd wanneer de dockshelters worden gedraaid in de richting van de Veren Ambachtseweg en de condensoren aan die zijde van de inrichting worden geplaatst. Voorts stellen zij dat binnen de inrichting gebruik wordt gemaakt van verdiepte laadkuilen zonder dat is onderzocht of het gelijkvloers laden en lossen minder geluid veroorzaakt.
2.2.1. Verweerder heeft op basis van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 21 oktober 1998 (hierna: de Handreiking) het GBP en het daarbij behorende akoestisch inrichtingsplan opgesteld. Verweerder heeft bij het stellen van de onderhavige nadere eisen dit gemeentelijk geluidbeleid gehanteerd. De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 mei 2003, no. 200100090/2, geoordeeld dat hantering van voormeld geluidbeleid niet in strijd is met het recht, in welk oordeel tevens het stand still-beginsel is betrokken.
Het GBP stelt het in acht nemen van de cumulatieve beschermingswaarden voorop. De inrichting is gelegen op het bedrijventerrein “Veren Ambacht”. De gecumuleerde geluidbelasting vanwege dit bedrijventerrein op de gevels van woningen is vastgesteld op ten hoogste 52 dB(A) dan wel op 54 dB(A). Om de grenswaarden te kunnen naleven is een geluidverkavelingsplan opgesteld waarin voor iedere kavel een geluidbudget is vastgesteld. Het GBP voorziet in de mogelijkheid om van het akoestisch inrichtingsplan af te wijken onder de voorwaarde dat de grenswaarden niet worden overschreden. De emissie- en immissiebudgetten die in het akoestisch inrichtingsplan zijn genoemd moeten in dit licht worden beschouwd; zij staan ten dienste van de cumulatieve beschermingswaarden.
In het deskundigenbericht is vermeld dat met de opgelegde geluidgrenswaarden in nadere eis nr.1 het emissiebudget van de inrichting bij de meest maatgevende woning niet wordt overschreden. Op verderop gelegen immissiepunten is soms sprake van overschrijding van de budgetwaarde voor de nachtperiode, maar op deze immissiepunten is de bijdrage van de inrichting aan de gecumuleerde waarde voor de nachtperiode van 44 of 42 dB(A) zeer gering. Voorts wordt in het rapport geconcludeerd dat aan de gecumuleerde etmaalwaarden van 54 respectievelijk 52 dB(A) bij de woningen kan worden voldaan met de gestelde nadere eisen.
Gelet hierop en op het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het aannemelijk dat de overschrijding van de geluidbudgetten niet leidt tot een overschrijding van de cumulatieve beschermingswaarden. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de door hem gestelde nadere eisen dan wel onderzoek had moeten doen naar geluidreducerende maatregelen.
2.3. Appellanten vrezen geluidhinder door aan- en afrijdend verkeer. Zij menen dat verweerder nadere eisen had moeten stellen om deze hinder tegen te gaan.
2.3.1. In artikel 5, eerste lid, onder b, van het Besluit voor zover hier van belang, is bepaald dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3.2. In het bij de melding overgelegde akoestisch rapport van Schoonderbeek en partners advies B.V. van 11 januari 2002 is de geluidbelasting afkomstig van aan- en afrijdend verkeer afgezet tegen de in de circulaire van de minister van VROM van 29 februari 1996 inzake “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). In het rapport is gesteld dat bij het aantal gemelde verkeersbewegingen (te weten 50, 6 en 4 voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode) voor de woningen in de directe omgeving van de inrichting ruimschoots wordt voldaan aan die voorkeursgrenswaarde.
Gesteld noch gebleken is dat het akoestisch rapport op dit punt onjuist zou zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nadere eisen met betrekking tot geluidhinder door aan- en afrijdend verkeer achterwege konden worden gelaten.
2.4. Voorzover appellanten betogen dat lichthinder optreedt door de positie van de inrichting ten opzichte van woningen, dat geuroverlast zal worden ondervonden door stationair draaiende motoren en de opslag van de producten en dat parkeervoorschriften in de nabijheid van de inrichting niet zullen worden nageleefd, betreft het gronden die niet zijn gericht tegen de bij het bestreden besluit opgelegde nadere eisen en derhalve niet kunnen leiden tot vernietiging van dit besluit.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003
320-441.