
Jurisprudentie
AN7861
Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206248/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206248/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 oktober 2002, kenmerk 2002-31370, heeft verweerder met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften gewijzigd en aangevuld van de bij besluit van 10 april 1931 verleende vergunning krachtens de Hinderwet voor een scheepswerf op de percelen [locatie a] en [locatie b] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 26 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2002, beroep ingesteld.
Uitspraak
200206248/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2002, kenmerk 2002-31370, heeft verweerder met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften gewijzigd en aangevuld van de bij besluit van 10 april 1931 verleende vergunning krachtens de Hinderwet voor een scheepswerf op de percelen [locatie a] en [locatie b] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 26 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar appellanten sub 1 in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Mastenbroek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam, vertegenwoordigd door mr. E.E. Nijssen, ambtenaar van de gemeente, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Appellanten sub 1 en 2 betogen dat verweerder zich ten onrechte bevoegd gezag acht.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn
burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting
geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen
op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld
in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden in bijlage I van dit besluit de categorieën van inrichtingen aangewezen ten aanzien waarvan gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn.
In categorie 13.3, onder b, van bijlage I is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn voorzover het betreft inrichtingen voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer.
2.1.2. Uit het systeem van de Wet milieubeheer zoals dit met name blijkt uit de hiervoor weergegeven bepalingen, volgt dat het gezag dat ingevolge het geldende recht bevoegd zou zijn te beslissen op de aanvraag om de vergunning waarop reeds onherroepelijk is beslist en waarvan wijziging krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer wordt voorgestaan, bevoegd is tot wijziging krachtens die artikelen.
De Afdeling constateert dat de destijds ingediende aanvraag om vergunning krachtens de Hinderwet die bij besluit van 10 april 1931 is gehonoreerd, geen gegevens bevat met betrekking tot het materiaal en de lengte van de in de inrichting te ontvangen schepen. Het moet ervoor worden gehouden dat het mogelijk is op de werf zoals destijds aangevraagd, schepen van 25 meter of langer te bouwen. Derhalve moet er van uit worden gegaan dat de aanvraag om die vergunning mede betrekking heeft op een inrichting voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer, ten aanzien waarvan onder het geldende recht verweerder het bevoegd gezag zou zijn. Gelet hierop en op het hiervoor weergegeven systeem van de Wet milieubeheer is verweerder in het onderhavige geval het bevoegd gezag om een besluit te nemen krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer.
De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.2. Appellanten sub 1 en 2 stellen voorts dat verweerder buiten de grondslag van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer is getreden door bij het bestreden besluit een uitbreiding toe te staan ten opzichte van de in 1931 vergunde situatie. Deze uitbreiding bestaat volgens appellanten uit twee nieuwe hellingbanen, het afwerken van schepen, het werken aan afgemeerde schepen, het werken op feestdagen en een toename van het motorvermogen van de in de inrichting gebruikte apparaten en installaties.
2.2.1. De Afdeling stelt vast dat bij de vergunning uit 1931 enkel vergund is het plaatsen en gebruiken van een elektromotor van 5 pk op de scheepswerf, onder twee voorwaarden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze twee voorwaarden ingetrokken en aan de vergunning een pakket voorschriften verbonden. Het bestreden besluit bevat geen expliciete aanduiding van de vergunde activiteiten, terwijl uit de voorschriften slechts ten dele kan worden afgeleid op welke activiteiten het bestreden besluit betrekking heeft. De voorschriften sluiten niet uit dat bij het bestreden besluit – in strijd met de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer – aanzienlijk meer is vergund dan bij de vergunning uit 1931. Daarom is het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, dat eist dat een besluit duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar is.
2.3. Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen gegrond. Het gehele besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Derhalve behoeven de beroepen voor het overige geen bespreking meer.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellanten sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 oktober 2002, kenmerk 2002-31370;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten sub 2;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1 en 2 afzonderlijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003
301-442.