Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7874

Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304287/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 december 2000 heeft de gemeenteraad van Rheden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 november 2000, het bestemmingsplan "Kanaalweg 1998" vastgesteld. Bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk RE2001.3185, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij haar uitspraak van 30 oktober 2002, no. 200104736/1 heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd. Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 mei 2003, kenmerk RE2003.104067, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2003, beroep ingesteld.


Uitspraak

200304287/1. Datum uitspraak: 12 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting "Stichting Instandhouding Leefbaarheid Dieren Noord-Oost e.o.", gevestigd te Dieren, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 december 2000 heeft de gemeenteraad van Rheden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 november 2000, het bestemmingsplan "Kanaalweg 1998" vastgesteld. Bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk RE2001.3185, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij haar uitspraak van 30 oktober 2002, no. 200104736/1 heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd. Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 mei 2003, kenmerk RE2003.104067, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 9 september 2003 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.J.A. Ceelen, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad mr. A.G. Stoffers, ambtenaar van de gemeente, gehoord 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Bij haar uitspraak van 30 oktober 2002 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. ”2.7.7. Ter hoogte van de oversteek van het fietspad naar de Kappersweg wordt de Kanaalweg ten gevolge van de reconstructie ongeveer 9,9 meter breed. Indien het gemeentebestuur de linksaf-strook zou aanleggen en verder geen maatregelen zal nemen ten behoeve van de overstekende fietsers kan het plan leiden tot een verkeersonveilige situatie voor de fietsers. Hoewel de vraag welke voorzieningen moeten worden getroffen ter voorkoming van een verkeersonveilige situatie ter plaatse een kwestie van uitvoering betreft, biedt het plan het juridisch-planologisch kader waarin ook de mogelijke gevolgen van de linksaf-strook dienen te worden meegewogen. Niet is gebleken dat verweerders bij het nemen van het besluit op enigerlei wijze rekening hebben gehouden met bovenstaand aspect. Een en ander leidt tot het oordeel dat verweerders het bestreden besluit in zoverre hebben genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van STIL is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.” 2.4. Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak dit plandeel opnieuw goedgekeurd. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat in het belang van een goede doorstroming van het verkeer en de verkeersveiligheid het plan ten behoeve van afslaand autoverkeer bij de Kanaalweg ter hoogte van de Kappersweg voorziet in een linksaf-strook. Volgens verweerder kan de fysieke rijbaanscheiding fietsers voldoende dekking verlenen, zodat zij in twee fasen kunnen oversteken. 2.5. Appellante stelt dat verweerder het plandeel ten onrechte heeft goedgekeurd, aangezien het plan geen verkeersveilige situatie bij de oversteek van het fietspad naar de Kappersweg waarborgt. Zij noemt daarbij diverse maatregelen die naar haar mening de verkeersveiligheid ter plaatse ten goede komen. Appellante meent dat verweerder, door het plandeel ongewijzigd opnieuw goed te keuren, onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarnaast meent appellante dat de afscherming tussen het fietspad en de Kanaalweg fietsers onvoldoende bescherming biedt. Tenslotte stelt appellante dat de nieuwe weg in combinatie met het geluidsarme asfalt automobilisten verleidt tot te hoge snelheden, waarmee de verkeersveiligheid in het geding komt. 2.6. Voor zover appellante bezwaren heeft aangevoerd anders dan ten aanzien van de verkeersveiligheid van meergenoemde oversteek, overweegt de Afdeling dat bij haar uitspraak van 30 oktober 2002 deze bezwaren reeds ongegrond zijn verklaard. De Afdeling is niet gebleken van omstandigheden die thans tot een ander oordeel moeten leiden. 2.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij het voorzien in de zaak naar aanleiding van de uitspraak van 30 oktober 2002 alsnog heeft nagegaan welke mogelijke gevolgen de linksaf-strook naar de Kapperweg heeft voor de veiligheid van ter plaatse overstekende fietsers. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder daarbij in aanmerking kunnen nemen dat het plan op de Kanaalweg ter hoogte van de Kappersweg voor en achter de linksaf-strook in een middengeleider voorziet. De Kanaalweg is aldaar ongeveer 9,9 meter breed. De middengeleider neemt aan het einde van de linksaf-strook in het midden van de weg ongeveer 3 meter in beslag. De middengeleider biedt overstekende fietsers de mogelijkheid de Kanaalweg ter plaatse in twee fasen over te steken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze mogelijkheid uit het oogpunt van verkeersveiligheid onaanvaardbaar is. De Afdeling overweegt verder dat artikel 5 van de planvoorschriften de mogelijkheid opent aanvullende verkeerstechnische maatregelen te treffen ter plaatse van de fietsoversteek. Overigens is de inrichting van de gronden van het plan een kwestie van uitvoering die in het kader van deze procedure niet aan de orde kan komen. 2.8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover hier van belang, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Broekman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003 12-447.