
Jurisprudentie
AN7899
Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302444-1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302444-1
Statusgepubliceerd
Indicatie
ij besluit van 15 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Ooststellingwerf, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 december 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening Wester Es 14".
Bij besluit van 22 mei 2002, kenmerk 486282, ondertekend door verweerder, is beslist omtrent de goedkeuring van dit plan.
Bij uitspraak van 14 november 2002, no. 200203563/2, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak dit besluit vernietigd.
Verweerder heeft bij besluit van 4 februari 2003, nummer 512457, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2003, beroep ingesteld.
Uitspraak
200302444/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Ooststellingwerf, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 december 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening Wester Es 14".
Bij besluit van 22 mei 2002, kenmerk 486282, ondertekend door verweerder, is beslist omtrent de goedkeuring van dit plan.
Bij uitspraak van 14 november 2002, no. 200203563/2, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak dit besluit vernietigd.
Verweerder heeft bij besluit van 4 februari 2003, nummer 512457, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Jilderda, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad
mr. H.J.W. van Wijk, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt allereerst dat verweerder geen goedkeuring aan het bestemmingsplan mocht verlenen, nu in een kennisgeving betreffende de vaststelling van het bestemmingsplan 15 januari 2001 als vaststellingsdatum is vermeld. Het plan is evenwel vastgesteld op 15 januari 2002.
2.1.1. Dit betoog faalt. De door appellant bedoelde kennisgeving, die was gehangen op het publicatiebord van de gemeente, betreft een kennelijke verschrijving. Appellant moet, in aanmerking genomen de mede namens hem ingediende zienswijze omtrent het ontwerp-bestemmingsplan, worden geacht dit te hebben begrepen. Ook de tijdig door hem ingediende bedenkingen omtrent het vastgestelde bestemmingsplan geven blijk van dit begrip. Verder zijn in overeenstemming met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kennisgevingen van de vaststelling van het bestemmingsplan geplaatst in de Staatscourant en in De Nieuwe Ooststellingwerfer van 23 januari 2002. In deze kennisgevingen is een juiste vaststellingsdatum vermeld. Gelet hierop geeft het betoog van appellant evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat anderen dan hij door de kennelijke verschrijving in hun belangen zijn geschaad.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan betreft het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Aan de gronden in kwestie is de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” toegekend.
2.4. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat verweerder het bestemmingsplan heeft goedgekeurd. Volgens hem voorziet het plan, anders dan het voorgaande plan, ten onrechte niet in de mogelijkheid een woning op het perceel te bouwen. In dit verband betoogt appellant dat verweerder geen waarde heeft gehecht aan zijn belang hierbij, maar uitsluitend gewicht heeft toegekend aan de belangen van attractiepark Duinen Zathe. In dit kader voert hij aan dat verweerder ten onrechte is voorbij gegaan aan de door de gemeenteraad gedane toezegging dat de komst van een attractiepark niet afdoet aan de mogelijkheid om een woning te bouwen op zijn perceel. Woningbouw op een afstand van 50 à 60 meter van het attractiepark zou volgens herhaaldelijke toezeggingen van de zijde van de gemeente aanvaardbaar zijn. Appellant betoogt verder dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering”.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij acht vestiging van een attractiepark van groter maatschappelijk belang dan het belang van appellant bij de mogelijkheid op het perceel een woning te bouwen. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de aan appellant gedane mededelingen omtrent de juridische mogelijkheid een woning te bouwen niet kunnen worden gelijkgesteld met gerechtvaardigde verwachtingen omtrent het handhaven van de bouwmogelijkheid. Daarnaast is verweerder van mening dat een correctie op de in de brochure genoemde afstanden er niet aan zal kunnen afdoen dat het perceel op te korte afstand van het attractiepark ligt om op die plaats een aanvaarbaar woonklimaat te waarborgen.
2.6. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling het volgende.
Verweerder was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend met de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 30 mei 2002, inzake het beroep van appellant tegen het besluit van de gemeenteraad van 15 mei 2001 tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 september 2000, waarin wordt verklaard dat voor het perceel een herziening van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” wordt voorbereid (hierna: het voorbereidingsbesluit).
Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 15 mei 2001 vernietigd. Voorzover hier van belang strekt het oordeel van de rechtbank ertoe dat het nemen van een voorbereidingsbesluit, gelet op de eerdere mededelingen van de zijde van de gemeente dat verplaatsing van het attractiepark geen negatieve gevolgen heeft voor een woonbestemming op het perceel en dat geen voorbereidingsbesluit zal worden genomen, in strijd is met de rechtszekerheid.
Daarnaast stond, gelet op door appellant ingestelde hoger beroepen, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in rechte vast of een door appellant gevraagde vergunning voor de bouw van een woning op het perceel door het college van burgemeester en wethouders terecht was geweigerd, dan wel of een tweede aanvraag daartoe terecht buiten behandeling was gesteld. Niet in geschil is dat op deze aanvragen met inachtneming van het vorige bestemmingsplan diende te worden beslist.
2.6.1. Verweerder heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de vraag of onder deze omstandigheden het laten vervallen van de woonbestemming, ten gunste van de in het plan opgenomen bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde”, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kan worden geacht.
2.6.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.7. Gelet op het voorgaande behoeft het beroep voor het overige geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 4 februari 2003, kenmerk 512457;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Fryslân te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Fryslân aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003.
176-275.