
Jurisprudentie
AN7900
Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302441/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302441/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 maart 2003, verzonden 5 maart 2003, heeft verweerder aan appellant, zijnde de exploitant van horecagelegenheid [naam] aan de [locatie] te [plaats], een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 per keer dat wordt geconstateerd dat voorschrift 1.1.7 van de bijlage, onder B, bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt overtreden, met dien verstande dat per periode van 24 uur de dwangsom niet meer dan tweemaal wordt verbeurd. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 90.000,00.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld.
Uitspraak
200302441/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2003, verzonden 5 maart 2003, heeft verweerder aan appellant, zijnde de exploitant van horecagelegenheid [naam] aan de [locatie] te [plaats], een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 per keer dat wordt geconstateerd dat voorschrift 1.1.7 van de bijlage, onder B, bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt overtreden, met dien verstande dat per periode van 24 uur de dwangsom niet meer dan tweemaal wordt verbeurd. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 90.000,00.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A.M.J. Driessens-Kuijpers, advocaat te Wijk bij Duurstede, [deskundige], en verweerder, vertegenwoordigd door M. Bensman, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het de gronden inzake de bedrijfsduurcorrectie en de ijking van de meetapparatuur betreft.
Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake de bedrijfsduurcorrectie en de ijking van de meetapparatuur wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat ten onrechte de standaardeisen niet zijn toegepast en op een onjuiste wijze is gemeten. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge voorschrift 1.1.7 van de bijlage, onder B, bij het Besluit worden in gevallen waarin op de inrichting voorschrift 2.2 van bijlage 1 bij het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing was, de waarden van het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgesteld in de milieuvergunning die gold op 1 december 1992. In dat geval gelden die lagere waarden.
Ingevolge voorschrift 2.2 van bijlage 1 bij het Besluit horecabedrijven milieubeheer, voorzover hier van belang, mag in afwijking van voorschrift 2.1 voor inrichtingen die reeds zijn opgericht vóór de datum waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente geluidniveau 55, 50 en 45 dB(A) bedragen voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, met dien verstande dat indien ten behoeve van die inrichting een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Wet geluidhinder is verleend het equivalente geluidniveau niet hoger mag zijn dan de waarde die is vastgelegd in die vergunning.
Ingevolge voorschrift 3 van de Algemene voorschriften ter uitvoering van de Geluidhinderverordening gemeente Wijk bij Duurstede 1986 (hierna: de Algemene voorschriften) mag het equivalente geluidniveau (Laeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, ter plaatse van woningen van derden en – voorzover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen van derden aanwezig zijn – op enig punt 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat ingevolge voorschrift 1.1.7 van de bijlage, onder B, bij het Besluit de in voorschrift 3 van de Algemene voorschriften gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau thans nog gelden. Aangezien uit de in de nacht van 25 op 26 mei 2002 uitgevoerde geluidmetingen blijkt dat de aldus geldende geluidgrenswaarde voor het equivalente geluidniveau van 35 dB(A) gedurende de nachtperiode met 16 dB(A) is overschreden, acht verweerder zich bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.5. Appellant heeft betoogd dat verweerder te lage geluidnormen heeft vastgesteld.
De Afdeling begrijpt het bezwaar aldus dat appellant betwist dat ingevolge voorschrift 1.1.7 van de bijlage, onder B, bij het Besluit de in voorschrift 3 van de Algemene voorschriften gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau thans nog gelden.
2.5.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat op 1 december 1992 de onderhavige inrichting reeds was opgericht en dat voor de inrichting op dat tijdstip onder meer voorschrift 3 van de Algemene voorschriften gold. Voorschrift 3 van de Algemene voorschriften is vastgesteld ter uitvoering van de Geluidhinderverordening gemeente Wijk bij Duurstede 1986 en betreft een voorschrift verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 12 (oud) van de Wet geluidhinder. Vervolgens is het Besluit horecabedrijven milieubeheer en daarna het Besluit op de inrichting van toepassing geworden.
Gelet op het vorenstaande was voorschrift 2.2 van bijlage 1 bij het Besluit horecabedrijven milieubeheer op de inrichting van toepassing en gelden thans ingevolge voorschrift 1.1.7 van de bijlage, onder B, bij het Besluit de in voorschrift 3 van de Algemene voorschriften gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau.
2.6. Appellant heeft betoogd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van onjuiste geluidmetingen. In dit verband heeft hij aangevoerd dat bij de geluidmetingen een onjuiste toepassing is gegeven aan methode A2 van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01 (hierna: de Handleiding), aangezien het referentiepunt vanuit de bron gezien niet in dezelfde richting als het immissiepunt is gelegen en geen gevelcorrectie in rekening is gebracht. Verder heeft appellant aangevoerd dat de meetapparatuur niet is geijkt, stoorgeluid is gemeten en een te korte meettijd is aangehouden.
2.6.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende geluidmetingen, die zijn uitgevoerd in de nacht van 25 op 26 mei 2002, tussentijds zijn onderbroken in verband met het komen van bezoekers. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat geen stoorgeluid is gemeten.
Overeenkomstig methode A2 van de Handleiding is bij bovengenoemde geluidmetingen het referentiepunt vanuit de bron gezien in dezelfde richting als het immissiepunt gelegen. Het beroep van appellant mist in zoverre feitelijke grondslag.
Appellant heeft verder, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de meetapparatuur niet is geijkt en een zodanig korte meettijd is aangehouden dat de geluidmetingen daardoor onbetrouwbaar zijn.
Verweerder heeft toegegeven dat ten onrechte geen gevelcorrectie in rekening is gebracht. Er blijft echter sprake van een overtreding van voorschrift 1.1.7 van de bijlage, onder B, bij het Besluit indien overeenkomstig methode A2 van de Handleiding een gevelcorrectie van 3 dB(A) in rekening wordt gebracht, aangezien blijkens de geluidmetingen de geldende geluidgrenswaarde voor het equivalente geluidniveau van 35 dB(A) gedurende de nachtperiode met 16 dB(A) is overschreden.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht tot het opleggen van de last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 1.1.7 van de bijlage, onder B, bij het Besluit.
2.7. Appellant heeft betoogd dat verweerder in redelijkheid geen last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. In dit verband heeft hij aangevoerd dat een milieuambtenaar namens verweerder heeft gesteld dat de status quo zou worden bevroren, onder andere inhoudende dat verbeurde dwangsommen niet zouden worden geïnd en dat er een overlegtraject zou worden gestart. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij doende is de geluidoverlast te verminderen.
2.7.1. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt en ook overigens is niet gebleken dat een milieuambtenaar namens verweerder een toezegging van enigerlei aard heeft gedaan ter zake van de bij het bestreden besluit opgelegde last onder dwangsom. Verder bestond voor verweerder, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanleiding te veronderstellen dat appellant zonder dat handhavingmaatregelen van kracht zijn, zou overgaan tot het opheffen van de met het Besluit strijdige situatie. Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen, heeft verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 1.1.7 van de bijlage, onder B, bij het Besluit.
2.8. Appellant heeft betoogd dat de dwangsom onredelijk hoog is. In dit verband heeft hij aangevoerd dat door het achterwege laten van geluidbeperkende maatregelen geen voordeel wordt behaald en dat verweerder aan andere ondernemers lagere dwangsommen heeft opgelegd.
2.8.1. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom gemotiveerd door te wijzen op het geschatte voordeel dat wordt behaald met het achterwege laten van geluidbeperkende maatregelen. Daarbij heeft verweerder gebruik gemaakt van de gemeentelijke brochure “horecalawaai de baas” uit 1994. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt en ook overigens is niet gebleken dat verweerder recent in een situatie die vergelijkbaar is met de onderhavige aan ondernemers lagere dwangsommen heeft opgelegd. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003
399-154.