
Jurisprudentie
AN7933
Datum uitspraak2003-11-04
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305865/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305865/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
ij besluit van 5 augustus 2003, kenmerk 932413/RB, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 1.000 per geconstateerde overtreding van voorschrift 5.6, 1.11,
4.19 (onder a), 5.1 en/of 3.15 (onder a) van de revisievergunning die bij besluit van 17 november 1999 is verleend voor de inrichting van verzoekster, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 50.000.
Uitspraak
200305865/1.
Datum uitspraak: 4 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2003, kenmerk 932413/RB, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 1.000 per geconstateerde overtreding van voorschrift 5.6, 1.11,
4.19 (onder a), 5.1 en/of 3.15 (onder a) van de revisievergunning die bij besluit van 17 november 1999 is verleend voor de inrichting van verzoekster, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 50.000.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 september 2003, bij de Raad van State per fax op dezelfde datum ingekomen, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 september 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en
[gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens, R. Segers, mr. R. Bloemsma en ing S.L. Winter, ambtenaren van de provincie, en [naam], deskundige, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verzoekster heeft in de plaats aangevoerd dat handhaving van voorschrift 5.6 niet mogelijk is, omdat dit een rechtsonzeker voorschrift is.
2.1.1. In voorschrift 5.6 is bepaald dat afdoende maatregelen dan wel voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat papier dat buiten is opgeslagen, verwaait.
2.1.2. Verweerder heeft betoogd dat geconstateerd is dat papier van uit de inrichting is verwaaid. Verder is naar zijn mening duidelijk dat het voorschrift tot doel heeft verwaaiing van papier tegen te gaan en dat aan verzoekster is overgelaten welke maatregelen zij treft om te voorkomen dat papier dit gebeurt. Naar zijn mening is daarmee voorts duidelijk dat aan de last is voldaan indien geen verwaaiing van papier meer optreedt.
2.1.3. De Voorzitter is van oordeel dat voorschrift 5.6 – waaraan verzoekster gebonden is – op zichzelf een duidelijk doelvoorschrift is, dat ook kan worden gehandhaafd. Met betrekking tot de vraag in hoeverre de thans aan de orde zijnde wijze van handhaving ook de toets kan doorstaan dat ze niet kennelijk onredelijk is, moet onderscheid worden gemaakt tussen verwaaiing buiten de inrichting en verwaaiing daarbinnen. Dat wordt opgetreden tegen verwaaiing buiten de inrichting kan in dit geval niet onredelijk worden geacht. Wat verwaaiing van papier binnen de inrichting betreft, moet echter in aanmerking worden genomen dat bij de hier vergunde activiteiten enige mate van verwaaiing vrijwel onvermijdelijk is, en dat dit ook toelaatbaar kan worden geacht zo lang dat niet leidt tot onaanvaardbare hinder voor de omgeving. Bij de handhaving van het voorschrift zal daarmee rekening moeten worden gehouden, bijvoorbeeld door in de last nader aan te duiden welke verontreiniging op welke plekken binnen de inrichting in elk geval moet worden voorkomen. Nu dat hier niet is geschied, acht de Voorzitter het handhavingsbesluit in zoverre in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en ziet hij aanleiding op dit punt een voorlopige voorziening te treffen.
2.2. Verzoekster voert aan dat verweerder niet bevoegd was handhavend op te treden ter zake van voorschrift 3.15, aanhef en onder a. In dit voorschrift is bepaald dat bedrijfsafvalwater slechts in een openbaar riool mag worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van dit bedrijfsafvalwater de doelmatige werking van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur niet wordt belemmerd. Volgens verzoekster is niet komen vast te staan dat de doelmatige werking van het riool of een zuiveringstechnisch werk is of wordt belemmerd en is haar noch door de gemeente Breda als beheerder van het openbaar riool, noch door het Hoogheemraadschap West-Brabant als beheerder van zuiveringstechnische werken meegedeeld dat dit het geval zou zijn.
2.2.1. Verweerder heeft betoogd dat is vastgesteld dat in de putten op het terrein van de inrichting koeken zijn aangetroffen, gevormd door papierrestanten, en dat het is voorgekomen dat afvalwater, dat verontreinigd is met papierrestanten, zich buiten de inrichting heeft verspreid. Naar het oordeel van de Voorzitter is hiermee - gelet op wat ter zitting naar voren is gebracht over de werking van een bedrijfsriool van een inrichting als de onderhavige - echter niet komen vast te staan dat hierdoor de goede werking van het riool dan wel een zuiveringstechnisch werk daadwerkelijk zou zijn belemmerd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit deugdelijk wordt gemotiveerd.
2.3. Verweerder heeft voorts geconstateerd dat open containers op het buitenterrein van de inrichting met behulp van een lopende-bandconstructie vanuit één van de bestaande hallen worden geladen. Naar zijn mening is dit in strijd met voorschrift 5.1, waarin, kort weergegeven, is bepaald dat het lossen, bewerken en laden van papier en plastic te allen tijde binnen het bebouwde deel van de inrichting dient plaats te vinden met uitzondering van het papier dat wordt opgeslagen op het speciaal hiervoor bestemde gedeelte op het buitenterrein. Tevens heeft verweerder betoogd dat deze transportband aangevraagd noch vergund is.
2.3.1. Verzoekster heeft aangevoerd dat de lopende-bandconstructie, zoals verweerder die heeft aangetroffen, deel uitmaakt van de sorteerinstallatie, die expliciet is aangegeven op de tekening die deel uitmaakt van de aanvraag om de vergunning van
17 november 1999. De constructie is naar haar mening dan ook vergund. Voorts is het vullen van de containers niet aan te merken als het lossen, bewerken of laden in de zin van voorschrift 5.1, aldus verzoekster.
2.3.2. De Voorzitter stelt vast dat de lopende-bandconstructie zoals verweerder die heeft aangetroffen, anders dan verzoekster betoogt, niet op de tekening bij de aanvraag om de vergunning van 17 november 1999 is weergegeven. Nu de constructie aangevraagd noch vergund is en geconstateerd is dat door middel van deze constructie papier containers zijn gevuld op het buitenterrein, was verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bevoegd om ter zake met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden. De Voorzitter ziet in de stukken noch het verhandelde ter zitting aanleiding voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.4. Verzoekster heeft voorts betoogd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van de aan de vergunning van 17 november 1999 verbonden voorschriften 1.11 en 4.19, aanhef en onder a, op grond waarvan, kort weergegeven, volle containers papier en balen papier en plastic alleen op het buitenterrein aanwezig mogen zijn op de daarvoor vergunde opstelplaats, vermeld op de tekening nr. 98842-S-01, die behoort bij deze milieuvergunning. In dit verband voert zij aan dat zij op 29 april 2003 een aanvraag om een veranderingsvergunning heeft ingediend, waarbij onder meer een ander gebruik van het buitenterrein ten behoeve van de opslag is aangevraagd. Naar haar mening had verweerder bij het nemen van het bestreden besluit rekening moeten houden met deze aanvraag en bestond er een reëel uitzicht op legalisatie.
2.4.1. Verweerder heeft betoogd dat hij verzoekster bij brief van 10 juni 2003 kenbaar heeft gemaakt dat de bovengenoemde veranderingsvergunning waarschijnlijk niet verleend zou worden. Hij heeft in dit verband naar voren gebracht dat balen papier en plastic en los papier en plastic aanwezig waren op plaatsen die niet zijn weergegeven in de aanvraag van 29 april 2003 noch in de daarbij behorende aanvullingen. Daarom was verzoekster volgens verweerder voldoende bekend met de omstandigheid dat de opslag op het buitenterrein zoals die plaatsvond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet op korte termijn gelegaliseerd kon worden. Verweerder heeft verzoekster hierom in deze brief verzocht een aanvraag om een revisievergunning in te dienen.
2.4.2. De Voorzitter is aannemelijk geworden dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gebaald en los papier en plastic aanwezig waren op plaatsen waar dergelijk opslag niet was vergund. Verweerder was daarom bevoegd handhavend op te treden. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van deze voorschriften heeft kunnen besluiten.
2.5. Ook overigens ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het handhaven van de thans voor de inrichting geldende regels dan aan het belang van verzoekster bij het laten voortduren van activiteiten die daarmee in strijd zijn. Voorts ziet hij geen grond voor het oordeel dat verweerder de dwangsom en het te verbeuren bedrag, gelet op de aard en de ernst van de overtreding en het daardoor gelaedeerde belang, alsmede op de beoogde werking van de dwangsom, wat de voorschriften 1.11, 4.19 onder a, 5.1 en 5.6, niet in redelijkheid op de in het bestreden besluit vermelde hoogte en het vermelde maximum heeft kunnen vaststellen.
2.6. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding om ten aanzien van de last voorzover die is opgelegd voor de overtreding van voorschrift 3.15, onder a, de hierna te noemen voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt voor het overige afgewezen.
2.7. Verweerder dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 5 augustus 2003, kenmerk 932413/RB, voorzover het de opgelegde last betreft voor overtreding van voorschrift 3.15, aanhef en onder a, en voorschrift 5.6 voorzover dit betrekking heeft op de verwaaiing van papier binnen de inrichting, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. treft de voorlopige voorziening dat per geconstateerde overtreding van voorschrift 5.6, voorzover dit betrekking heeft op de verwaaiing van papier buiten de inrichting, een dwangsom wordt verbeurd van € 500,00;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,37, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2003
255-361.