Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7967

Datum uitspraak2003-11-11
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAlmelo
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/13400
Statusgepubliceerd


Indicatie

14-1-brief / afdoende reactie. De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo heeft zich in de uitspraak d.d. 11 november 2003 gebogen over de vraag of een vreemdeling hangende bezwaar in de asiel-bodemprocedure belang heeft bij de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening in de situatie dat zijn (hangende die bezwaarfase ingezonden) '14-1-brief' door de minister is beantwoord. Het draait in casu om de toezegging van de minister om, behoudens in zaken waarin sprake is van contra-indicaties, geen onomkeerbare stappen te nemen ten aanzien van vreemdelingen die de minister bij '14-1-brief' hebben verzocht gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid tot die brief is beantwoord. De voorzieningenrechter wijst daarbij op o.a. de door de minister aan VluchtelingenWerk gestuurde brief d.d. 18 april 2003, waarin wordt het volgende wordt aangegeven: “De beëindiging van de opvangvoorzieningen van de personen, dan wel hun verwijdering uit Nederland, kan niet plaatsvinden, alvorens de “14-1” brief inhoudelijk is beoordeeld.” De gemachtigde van verweerder meent dat deze toezegging ten aanzien van de betreffende vreemdeling is komen te vervallen nu zijn '14-1-brief' 'afdoende' is beantwoord en verwijst daartoe naar het debat dat in de Tweede Kamer is gevoerd over de eenmalige regeling voor asielzoekers. In die beantwoording stond echter slechts vermeld dat het kabinet een eenmalige regeling heeft vastgesteld en dat de '14-1-brief' van de vreemdeling in het kader van artikel 4:84 Awb zal worden betrokken bij de nog te nemen beslissing op aanvraag. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee geen inhoudelijke beoordeling gegeven inzake het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid. Verweerders standpunt dat de beantwoording, alhoewel niet een inhoudelijke beoordeling, niettemin een afdoende reactie vormt, wordt door de voorzieningenrechter daarom niet gedeeld. De voorzieningenrechter meent daarom dat bovenbedoelde toezegging nog steeds geldt en dat de vreemdeling, nu uitzetting vooralsnog achterwege dient te blijven, geen belang heeft bij de vovo. Het verzoek wordt niet-ontvankelijk verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Almelo sector bestuursrecht vreemdelingenkamer voorzieningenrechter regnr.: Awb 01/13400 OVERIO VO UITSPRAAK inzake: A, geboren op [...] 1968, van Armeense nationaliteit, IND dossiernummer 9807.09.8142, verzoeker, gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht; tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. D.W. Stevens, ambtenaar ten departemente, verweerder. 1 Procesverloop 1.1 Op 11 juli 1998 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is niet ingewilligd bij besluit van 31 juli 1998. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel ingediend. Op 11 mei 1999 en 16 augustus 1999 heeft verzoeker wederom een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 20 maart 2001 heeft verweerder die aanvragen niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder medegedeeld dat verzoeker de behandeling van zijn bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij brief van 21 maart 2001 is tegen het besluit van 20 maart 2001 bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker bij verzoekschrift van 21 maart 2001 verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar is beslist. Namens verzoeker is verweerder bij brief van 25 september 2003 verzocht gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid in verband met eisers schrijnende situatie. 1.2 Het verzoek is ter zitting van 3 november 2003 behandeld. Verzoeker noch zijn gemachtigde is daarbij verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2 Toetsingskader 2.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorwaarde is - kort gezegd - dat in de hoofdzaak beroep dan wel bezwaar is ingesteld. Aan deze voorwaarde is voldaan, nu een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit van 20 maart 2001. 2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Bij gebreke van anders luidend overgangsrecht is het nieuwe materiële recht van toepassing. Wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken alsmede voor de behandeling daarvan blijft op grond van artikel 118 Vw 2000 het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 april 2001. 3 Standpunten 3.1 Het asielrelaas van verzoeker, zoals blijkend uit het verslag van het nader gehoor, komt op het volgende neer. Verzoeker heeft Armenië in december 1990 verlaten en is toen vertrokken naar Brest in Rusland. Hier heeft verzoeker twee jaar gewoond. Daarna is verzoeker naar Duitsland gegaan, waar hij asiel heeft aangevraagd. In 1997 is verzoeker vanuit Duitsland teruggekeerd naar Armenië. Verzoeker heeft toen wederom zijn land van herkomst verlaten vanwege de problemen die hij met de politie ondervond. Nadat zijn Duitse asielaanvraag was afgewezen, is verzoeker door de Duitse autoriteiten naar Nederland gestuurd. Vervolgens heeft verzoeker op 11 juli 1998 voor de eerste maal in Nederland asiel aangevraagd. Volgens verzoeker loopt hij gevaar in Armenië, omdat hij bij toeval heeft gezien dat de politie mensen vermoordde, reden waarom men hem ook van kant zou willen maken. Het nader gehoor is voortijdig afgebroken wegens het verlenen van onvoldoende medewerking door verzoeker. Hangende het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2001 is een vertaling ingediend van een brief van eiser, waarin wordt verhaald over gebeurtenissen die verzoeker zijn overkomen. 3.2 Verweerder heeft de aanvraag niet ingewilligd, omdat ten zeerste wordt getwijfeld aan de oprechtheid van de asielmotieven van verzoeker. Tijdens zijn eerste asielprocedure is verzoeker zonder de beslissing op zijn aanvraag af te wachten met onbekende bestemming vertrokken. Na het indienen van zijn tweede asielaanvraag in Nederland is eiser in Duitsland geweest. Voorts heeft verzoeker tijdens het nader gehoor geweigerd te verklaren waarom hij vreest voor vervolging door de Armeense autoriteiten. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk in de bijzondere belangstelling van de Armeense autoriteiten staat. Verzoeker heeft geen documenten overgelegd om dit te onderbouwen; evenmin heeft hij onderbouwende verklaringen hierover afgelegd. Voorts is de verklaring van verzoeker dat het paspoort naar hem vanuit Armenië is opgestuurd ongeloofwaardig nu het ambtsbericht van 22 mei 2000 vermeldt dat een paspoort in persoon aangevraagd en ondertekend dient te worden. De omstandigheid dat verzoeker in het bezit van een paspoort is gesteld duidt er niet op dat hij in de bijzondere negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. De verklaringen van verzoeker zijn niet van dien aard dat aannemelijk is dat van verzoeker als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet verwacht kan worden terug te keren naar het land van herkomst. Gebleken is dat verzoeker door de politierechter is veroordeeld tot een geldboete van 273 euro subsidiair 12 dagen hechtenis vanwege overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Reeds hierom wordt verzoeker toelating tot Nederland geweigerd. 3.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij vanwege de problemen die hij tijdens zijn verblijf in Armenië heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten niet kan terugkeren naar Armenië. Bij terugkeer zal eiser slachtoffer worden van ernstige schendingen van mensenrechten. Verzoeker voert voorts aan dat geen onomkeerbare stappen mogen worden genomen, nu hij verweerder bij brief van 25 september 2003 heeft verzocht om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van “het schrijnende gevallenbeleid”. 4 Overwegingen 4.1 In deze zaak is verzocht de voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat - kort gezegd - verzoeker Nederland niet zal worden uitgezet totdat definitief is beslist op het bezwaarschrift dat is ingediend tegen het besluit van 20 maart 2001. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van hem, nu hij “als schrijnend geval“ een verzoek om een verblijfsvergunning heeft ingediend, geen onomkeerbare stappen mogen worden genomen. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter, alvorens toe te komen aan de beantwoording van de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op bezwaar moet worden verboden, eerst beoordelen of verzoeker nog belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 4.2 Verweerder heeft een (algemene) toezegging gedaan om, behoudens in zaken waarin sprake is van contra-indicaties, geen onomkeerbare stappen te nemen ten aanzien van vreemdelingen die de minister bij brief hebben verzocht gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Deze toezegging blijkt onder meer uit de brief van verweerder van 18 april 2003 aan de Vereniging Vluchtelingenwerk Nederland, waarin onder meer het volgende te lezen staat: “De beëindiging van de opvangvoorzieningen van de personen, dan wel hun verwijdering uit Nederland, kan niet plaatsvinden, alvorens de “14-1” brief inhoudelijk is beoordeeld.” Bij faxbericht van 14 mei 2003, eveneens gericht aan voormelde vereniging, heeft verweerder de werkwijze verduidelijkt en aangegeven dat een beroep op de toezegging zal falen indien sprake is van contra-indicaties. Niet ter discussie staat dat de brief van verzoeker van 25 september 2003 moet worden aangemerkt als een zogenaamde 14-1 brief. Anders dan verzoeker, stelt verweerder zich evenwel op het standpunt dat de bedoelde toezegging “in het geval van verzoeker (is) komen te vervallen door de reactie van 13 oktober 2003”. Met de reactie van 13 oktober 2003 wordt gedoeld op een brief van verweerder aan de gemachtigde van verzoeker, welke brief als volgt luidt: “Naar aanleiding van uw brief van 25 september 2003 omtrent de situatie van A, bericht ik u het volgende. Het Kabinet heeft op 29 augustus 2003 de eenmalige regeling voor asielzoekers vastgesteld. Daarnaast is in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht de inherente afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Volgens de tekst van en de toelichting op dit artikel is de bevoegdheid om van een beleidsregel af te wijken beperkt tot bijzondere gevallen. De belanghebbende moet onevenredig nadeel ondervinden bij het handhaven van de beleidsregel. Uw brief wordt betrokken bij de nog te nemen beslissing op uw aanvraag. Ik neem aan u voldoende te hebben bericht.” Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in deze brief van 13 oktober 2003 geen inhoudelijke beoordeling gegeven ter zake van het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid. Nu verweerder zich noch in die brief, noch ter zitting, noch anderszins heeft beroepen op het bestaan van contra-indicaties die aan een beroep op de toezegging in de weg zouden staan, volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter uit het voorgaande dat voormelde toezegging ten aanzien van verzoeker nog immer geldt. Hierbij is door de voorzieningenrechter tevens het volgende in aanmerking genomen. Namens verweerder is ter zitting aangevoerd dat voormelde brief van 13 oktober 2003, hoewel geen inhoudelijke beoordeling, niettemin een “afdoende reactie” vormt, met als gevolg dat daarmee ten aanzien van verzoeker de toezegging om geen onomkeerbare stappen te ondernemen, zou zijn komen te vervallen. De gemachtigde van verweerder heeft in dit kader verwezen naar het debat dat in de Tweede Kamer is gevoerd over de eenmalige regeling voor asielzoekers (handelingen 2003-2004, nr. 4, 19637, pag. 180-198). Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit dat debat echter geenszins dat een brief als die van 13 oktober 2003 een afdoende reactie vormt met als gevolg dat de toezegging is komen te vervallen. De minister heeft in dat debat immers ten aanzien van de beantwoording van 14-1 brieven, voor zover hier van belang, slechts aangegeven: “Deze mensen krijgen een brief terug, waarin staat dat zij niet in aanmerking komen voor de regeling. Daarbij zit de feitelijke mededeling wat zij dan wel kunnen doen, namelijk het aanvragen van een MVV.” Ook dit wijst erop dat aan de toezegging vooralsnog (behoudens contra-indicaties) slechts een eind komt, indien de 14-1 brief inhoudelijk is beoordeeld. In ieder geval voldoet de onderhavige brief van 13 oktober 2003 niet aan hetgeen de minister in de Tweede Kamer heeft verklaard omtrent de inhoud van de antwoordbrief. Het standpunt van verweerder dat de brief van 13 oktober 2003 een afdoende reactie vormt waarmee de bedoelde toezegging is komen te vervallen, wordt door de voorzieningenrechter dan ook niet gedeeld. 4.3 Nu naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de toezegging van verweerder om geen onomkeerbare stappen te ondernemen, ten aanzien van verzoeker op dit moment nog steeds geldt en uitzetting daarom vooralsnog achterwege dient te blijven, heeft verzoeker thans geen belang bij het onderhavige verzoek, zodat dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard zal worden. Aan beantwoording van de in rechtsoverweging 4.1 genoemde vragen wordt daarom niet toegekomen. 4.4 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. 5 BESLISSING De voorzieningenrechter - verklaart het verzoek niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.H.T. Rademaker en in tegenwoordigheid van mr. S. Rhebergen als griffier in het openbaar uitgesproken op 11 november 2003 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: 11 november 2003