
Jurisprudentie
AN7972
Datum uitspraak2003-11-03
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306368/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306368/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 augustus 2003, kenmerk 2002-50051, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] voor een periode van vijf jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het produceren van betonmortel, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 22 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200306368/2.
Datum uitspraak: 3 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2003, kenmerk 2002-50051, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] voor een periode van vijf jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het produceren van betonmortel, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 22 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 24 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut en
[gemachtigde], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. drs. N. Habermehl, mr. H. Drupsteen, F. Halbertsma en
R.P. van der Horst, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.1.1. Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geluidbelasting van verkeersbewegingen van en naar de onderhavige inrichting die plaatsvinden op het terrein van [partij]. Zij stelt dat het terrein van [partij] niet als een openbare weg moet worden aangemerkt en dat gelet hierop de geluidbelasting van vorenbedoelde verkeersbewegingen aan de onderhavige inrichting dan wel [partij] moet worden toegerekend. Zij stelt dat nu verweerder deze geluidbelasting niet aan [partij] heeft toegerekend, hij deze geluidbelasting had moeten betrekken bij het bepalen van de geluidbelasting van de onderhavige inrichting.
2.1.2. Verweerder meent dat de geluidbelasting van eerdergenoemde verkeersbewegingen buiten beschouwing moet blijven bij het bepalen van de geluidbelasting van de onderhavige inrichting. Hierbij neemt hij in aanmerking dat deze verkeersbewegingen buiten de grenzen van het terrein van deze inrichting plaatsvinden.
2.1.3. De onderhavige inrichting is gelegen op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Op grond van deze wet mag de geluidbelasting afkomstig van alle op het industrieterrein gevestigde inrichtingen op de zonegrens niet hoger zijn dan 50 dB(A) etmaalwaarde.
Tussen partijen is niet in geschil dat verkeersbewegingen van en naar de inrichting op het terrein van [partij] plaatsvinden. Vaststaat dat de geluidbelasting van deze verkeersbewegingen niet is betrokken bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de onderhavige inrichting.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het de Voorzitter gebleken dat verweerder de geluidbelasting van deze verkeersbewegingen heeft bepaald. Ook heeft hij beoordeeld of de totale geluidbelasting vanwege het industrieterrein, inclusief de geluidbelasting van eerdergenoemde verkeersbewegingen, inpasbaar is binnen de zonegrenswaarde van 50 dB(A). Verweerder heeft gesteld, en dit wordt door verzoekster niet betwist, dat ten gevolge van deze totale geluidbelasting vanwege het industrieterrein de op de zonegrens geldende etmaalwaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Gelet hierop acht de Voorzitter dan ook geen dusdanig spoedeisend belang aanwezig dat in het onderhavige geval in zoverre een voorlopige voorziening moet worden getroffen. De vraag of verweerder de geluidbelasting van de eerdergenoemde verkeersbewegingen op goede gronden buiten beschouwing heeft gelaten bij het bepalen van de geluidbelasting van de onderhavige inrichting, kan naar het oordeel van de Voorzitter, zo nodig, in het kader van de behandeling van de bodemprocedure aan de orde komen.
2.2. Verzoekster betoogt dat de aan vergunninghoudster verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren mogelijkerwijs ontoereikend is nu hierin geen rekening is gehouden met alle afvalwaterstromen binnen de inrichting. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij hierbij met name doelt op het afvalwater afkomstig van de in de inrichting aanwezige restbetonrecyclinginstallatie. Zij stelt dat dit afvalwater zal infiltreren in de bodem. Volgens haar heeft verweerder hiermede ten onrechte geen rekening gehouden bij het beoordelen van de onderhavige vergunningaanvraag.
2.2.1. Voorzover het bezwaar van verzoekster betrekking heeft op de eventuele ontoereikendheid van de aan vergunninghoudster verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, overweegt de Voorzitter dat deze grond niet kan worden beoordeeld in het kader van de onderhavige procedure op grond van de Wet milieubeheer.
Voorzover verzoekster aanvoert dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het afvalwater afkomstig van de restbetonrecyclinginstallatie zal infiltreren in de bodem, overweegt de Voorzitter als volgt. Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat het afvalwater dat in de voornoemde installatie vrijkomt, ten behoeve van hergebruik in de installatie wordt teruggebracht. In voorschrift E.2 is, voorzover hier relevant, bepaald dat ter plaatse van de vorengenoemde installatie een 100% opvang- en/of afvoervoorziening moet zijn aangebracht. Gelet op het vorenstaande oordeelt de Voorzitter dat niet te verwachten valt dat het door verzoekster bedoelde afvalwater zal vrijkomen en infiltreren in de bodem. Verweerder heeft het door verzoekster gestelde terecht niet betrokken bij zijn beoordeling van de onderhavige vergunningaanvraag.
2.3. Kort weergegeven voert verzoekster verder nog aan dat verweerder zich ten onrechte heeft gebaseerd op tegenstrijdige informatie met betrekking tot de productieomvang en dat hij ten onrechte de akoestische rapporten van [naam onderzoekbureau] aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, nu naar zij stelt hierin een aantal onjuiste uitgangspunten is gehanteerd.
In de considerans van het bestreden besluit is verweerder op deze aspecten ingegaan. De Voorzitter ziet op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voorshands geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder in deze onjuist zou zijn. Wat deze aspecten betreft ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. De Voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2003
301-404.