Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7978

Datum uitspraak2003-10-14
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6136 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verkrijgen bijzondere toestemming; professionele rechtshulpverleners, niet zijnde advocaat.


Uitspraak

02/6136 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [Naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 15 juni 2001 heeft gedaagde aan appellantes werknemer [werknemer] (hierna: de werknemer) met ingang van 19 april 2001 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 21 november 2001 heeft gedaagde het namens appellante door J.H.C. van Dongen, werkzaam bij het Bureau Metaalunie te Nieuwegein, tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 4 november 2002 het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 21 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Desgevraagd is van de zijde van de werknemer aangegeven dat hij niet als partij aan het geding wenst deel te nemen. Voorts heeft hij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens ter kennisname aan appellante te brengen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 12 maart 2003 heeft de Raad aan J.H.C. van Dongen meegedeeld van oordeel te zijn dat deze als gemachtigde van appellante alsnog inzage dient te krijgen in de zich in het dossier omtrent de werknemer bevindende medische stukken en heeft hem daartoe de bijzondere toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gemachtigde van appellante heeft vervolgens bij schrijven van 22 april 2003 onder meer doen weten dat, gezien de omtrent de werknemer voorliggende medische gegevens, de vraagtekens die hij aanvankelijk had met betrekking tot de (juistheid van de) toekenning van WAO-uitkering aan de werknemer zijn weggenomen. Voorts heeft hij daarbij de Raad verzocht om toestemming om een bepaald medisch stuk aan appellante ter hand te mogen stellen teneinde ook appellante zelf in de gelegenheid te stellen zich een beeld te vormen omtrent de (medische) achtergronden van de aan de werknemer verstrekte uitkering. Bij brief van 20 mei 2003 heeft de Raad zodanige toestemming niet verleend. Daarbij heeft de Raad aangegeven dat, als eerder is meegedeeld, het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb van toepassing is op de aan de gemachtigde toegezonden medische stukken. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2003, waar voor appellant is verschenen J.H.C. van Dongen, voornoemd, en waar namens gedaagde met voorafgaand bericht niemand is verschenen. II. MOTIVERING De Raad ziet aanleiding om in de eerste plaats als volgt te overwegen inzake de omvang van het geding in hoger beroep. Appellantes gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat appellante niet langer bestrijdt dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht aan de werknemer met ingang van 19 april 2001 een naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende WAO-uitkering heeft toegekend. Voorts heeft de gemachtigde aangegeven dat in het licht daarvan het onderhavige hoger beroep zich thans nog uitsluitend beperkt tot de behandeling van het geding in eerste aanleg. Naar het oordeel van appellantes gemachtigde heeft de rechtbank hem ten onrechte geen bijzondere toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. De rechtbank heeft, na te hebben vastgesteld dat de werknemer geen toestemming heeft gegeven om zijn medische gegevens ter inzage aan de werkgever te geven, overeenkomstig de uitspraak van de Raad nr. 00/3816 WAO, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/205 en USZ 2001/199, de medische besluitenregeling buiten toepassing gelaten en in plaats daarvan - bij brief van 28 juni 2002 - appellantes gemachtigde in kennis gesteld van haar beslissing om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft daarbij evenwel tevens aangegeven dat niet bijgesloten zijn de - medische - stukken ten aanzien waarvan de rechtbank blijkens vorenbedoelde beslissing heeft bepaald dat de kennisneming daarvan door hem niet is toegestaan en dat hij zich desgewenst alsnog kan laten bijstaan door een advocaat/gemachtigde of arts/gemachtigde. Vastgesteld moet aldus worden dat de gemachtigde van appellante, die geen arts en geen advocaat is, van de rechtbank de bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb niet heeft verkregen. Uit de stukken komt niet naar voren op welke grond(en) bedoelde bijzondere toestemming is geweigerd - in de aangevallen uitspraak en in de overige te dezen relevante gedingstukken, zoals de hiervoor vermelde brief van 28 juni 2002, worden hieraan in het geheel geen overwegingen gewijd - maar desgevraagd ter zitting heeft appellantes gemachtigde als vermoeden uitgesproken dat dit mogelijkerwijs te maken heeft met het ontbreken van tuchtrechtelijke waarborgen zoals die gelden voor artsen en advocaten. Mede gelet op het feit dat artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht opzettelijke schending van een uit hoofde van onder andere een beroep dan wel een wettelijk voorschrift te bewaren geheim met straf bedreigt, ziet de Raad geen aanleiding om de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb te beperken tot personen die aan tuchtrecht zijn onderworpen. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van enige deugdelijke grond om appellantes gemachtigde, die in zijn functie van sociaal-juridisch medewerker werkzaam is als professioneel rechtshulpverlener in dienst van het Bureau Metaalunie, geen bijzondere toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Door het onthouden van die toestemming wordt die gemachtigde, die uit hoofde van zijn functie regelmatig in procedures als de onderhavige de belangen van een bij het Bureau Metaalunie aangesloten werkgever behartigt, onnodig in de uitoefening van zijn taak belemmerd, daar hij in de benadering van de rechtbank immers gehouden zou zijn om zich in procedures als de onderhavige steeds te laten bijstaan - of zelfs te laten vervangen - door een advocaat. De Raad heeft aan appellantes gemachtigde alsnog de bedoelde bijzondere toestemming verleend. Het hiervoor weergegeven oordeel dat niet gebleken is van enige grond om aan appellantes gemachtigde geen bijzondere toestemming te geven als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, geldt in beginsel in vergelijkbare gevallen in gelijke mate voor met appellantes gemachtigde vergelijkbare professionele rechtshulpverleners, eveneens niet zijnde advocaat. Voorts is de Raad van oordeel dat met de door de rechtbank aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb gegeven onjuiste toepassing de behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is geweest met de in artikel 6 van het EVRM neergelegde waarborgen ten aanzien van een eerlijk proces. Door die onjuiste toepassing is appellante immers feitelijk in de (proces)positie blijven verkeren welke ingevolge het in de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad neergelegde oordeel strijdig is te achten met de in artikel 6 van het EVRM neergelegde elementaire eisen ten aanzien van een eerlijk proces. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Gegeven het hiervoor weergegeven - nadere - standpunt van appellante met betrekking tot de juistheid van de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering, dient het inleidend beroep ongegrond te worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 327, - vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2003. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M.H.A. Jenniskens.